[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2008, 07/2617
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met diverse bijlagen, waaronder een besluit op bezwaar van 26 februari 2009.
De gemachtigde van appellant heeft de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 18 augustus 2010 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 5 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek opnieuw heropend.
Op verzoek van de Raad is rapport uitgebracht door de neuroloog dr. J.W. Stenvers. Het Uwv heeft een reactie op dit rapport ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als klusjesman in de bouw op 30 december 2004 in verband met rugklachten gestaakt. Hij heeft op 18 augustus 2006 een aanvraag voor uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 24 november 2006 heeft het Uwv appellant deze uitkering geweigerd op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 10 september 2007 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat deze beperkingen niet volledig tot uitdrukking zijn gebracht in de voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), zodat de arbeidsdeskundige bij zijn onderzoek daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden. Er diende dan ook nieuw arbeidskundig onderzoek plaats te vinden. De rechtbank heeft ten slotte nog overwogen dat functies met opleidingsniveau 2 aan appellant kunnen worden voorgehouden en dat de geschiktheid van de functies - behoudens op het punt waar de FML tekortschiet - voldoende is toegelicht. Op deze gronden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak. Zijn gemachtigde heeft naar voren gebracht dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellant zijn onderschat. Bij appellant was op de datum in geding sprake van een hernia waardoor zijn rug minder belastbaar was dan door het Uwv is aangenomen. Voorts is gesteld dat de ondergrens van 35% arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA, onder welke grens geen uitkering wordt toegekend, in strijd is met Verdrag 121 betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (hierna: IAO-verdrag 121).
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Na hernieuwd medisch en arbeidskundig onderzoek is het onder I genoemde besluit van 26 februari 2009 (hierna: besluit 2) afgegeven. Daarbij is appellants bezwaar tegen het besluit van 24 november 2006 opnieuw ongegrond verklaard. De Raad merkt besluit 2, dat niet aan het bezwaar van appellant tegemoetkomt, aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wat de medische beoordeling betreft hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan de op verzoek van de Raad uitgebrachte rapportage van de neuroloog Stenvers. In zijn rapport van 8 april 2011 is deze deskundige tot het oordeel gekomen dat de arbeidsmogelijkheden van appellant niet zijn overschat. De Raad ziet geen aanleiding om dit oordeel van zijn deskundige niet te volgen.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over de onvolledigheid van de FML, is hangende het hoger beroep opnieuw rapport uitgebracht door een bezwaararbeidsdeskundige. Deze heeft de aan appellant voorgehouden functies opnieuw bezien, met name in het licht van de noodzaak tot afwisseling in zitten, staan en lopen, waarvan de rechtbank had vastgesteld dat deze onvoldoende in de FML tot uitdrukking was gekomen. De bezwaararbeidsdeskundige is in zijn rapport van 16 februari 2009 tot de conclusie gekomen dat appellant met de voor hem geldende arbeidsbeperkingen geschikt kan worden geacht voor de vervulling van een drietal aan hem voorgehouden functies. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is op basis van deze functies te stellen op 21%. De Raad ziet geen aanknopingspunten om deze beoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige onjuist te achten. Door of namens appellant zijn daartoe ook geen argumenten aangedragen.
4.3. Appellants - overigens niet gespecificeerde - beroep op IAO-verdrag 121 slaagt niet. De Raad merkt op dat artikel 6, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 1, onder b, van dit verdrag de nationale wetgever de ruimte laat een minimumpercentage vast te stellen voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid die tot een recht op uitkering leidt. Deze ondergrens dient volgens artikel 14, vijfde lid, van het verdrag op een zodanig niveau te worden gesteld dat de betrokkenen niet in behoeftige omstandigheden geraken. Deze artikelen vormen geen bepalingen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking ervan is daarin veeleer sprake van een algemeen geformuleerde sociale doelstelling tot het nastreven en verwezenlijken waarvan de verdragsstaten zich hebben verbonden dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop de burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In ieder geval zijn deze artikelen onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen tot een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in een geval als het onderhavige.
4.4. Het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.