ECLI:NL:RBAMS:2019:3761

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
13/674213-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam in een strafzaak tegen een verdachte wegens oplichting en verduistering

Op 28 mei 2019 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1976, die werd beschuldigd van meerdere feiten van oplichting en verduistering. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat plaatsvond in april 2019, waarbij de verdachte en zijn mededaders betrokken waren bij het oplichten van verschillende bedrijven door middel van nepfacturen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen oplichting heeft gepleegd van de bedrijven [naam bedrijf 1 BV] en [naam bedrijf 2 BV], waarbij in totaal meer dan 260.000 euro is benadeeld. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting door valse facturen aan deze bedrijven aan te bieden, en heeft ook een auto verduisterd die op naam stond van [naam bedrijf 4]. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een derde ten laste gelegd feit, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de overige feiten. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, maar de rechtbank heeft een zwaardere straf opgelegd van 18 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding aan [naam bedrijf 1 BV] en [naam bedrijf 2 BV].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/674213-17
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam , meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1, 2 en 4 april 2019. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 28 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.C. Reisinger, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 1 BV] . in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] dan wel in Nederland voor een bedrag van in totaal 121.192 euro;
het medeplegen of alleen plegen van oplichting van het bedrijf [naam bedrijf 2 BV] . in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 in [plaats 1] , [plaats 3] , [plaats 4] dan wel in Nederland voor een bedrag van in totaal 115.590 euro;
het medeplegen of alleen plegen van verduistering van drie notebooks, twee computers en drie tablets, toebehorende aan [naam bedrijf 3 NV] ., in de periode van 29 november 2016 tot en met 7 maart 2017 in [plaats 3] , gemeente [plaats 5] , [plaats 6] , [plaats 7] dan wel in Nederland;
het medeplegen of alleen plegen van verduistering van een BMW en een Volkswagen, toebehorende aan [naam bedrijf 4] , in de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 in [plaats 8] , [plaats 9] , [plaats 6] , [plaats 7] , [plaats 3] dan wel in Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit en bewezenverklaring van de overige ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het onder 3 ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
4.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam bedrijf 1 BV] . heeft bewogen tot de
afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 121.192 euro,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] ) contact gelegd met [naam bedrijf 1 BV] . en
-namens [naam bedrijf 5 BV] een overeenkomst met [naam bedrijf 1 BV] . afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [naam bedrijf 1 BV] . facturen van [naam bedrijf 5 BV] gericht aan klanten van [naam bedrijf 5 BV] aankoopt, in elk geval overneemt en
- als debiteuren [naam bedrijf 6 BV] en/of [naam bedrijf 7 BV] aangeleverd en
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [naam bedrijf 1 BV] . die (mede) (valselijk) ondertekend waren door [naam] (namens [naam bedrijf 6 BV] ) en door [naam 2] (namens [naam bedrijf 7 BV] ) gestuurd naar [naam bedrijf 1 BV] . en
- 4 facturen van [naam bedrijf 6 BV] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en 2 facturen van [naam bedrijf 7 BV] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht aan [naam bedrijf 1 BV] .,
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens geen goederen hebben geleverd aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en geen facturen aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] hebben gestuurd,
waardoor [naam bedrijf 1 BV] . telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;
2.
in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam bedrijf 8 BV] . heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 115.590 euro, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] ) contact gelegd met [naam bedrijf 8 BV] en
-namens [naam bedrijf 5 BV] een overeenkomst met [naam bedrijf 8 BV] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [naam bedrijf 8 BV] facturen van [naam bedrijf 5 BV] gericht aan klanten van [naam bedrijf 5 BV] aankoopt en
- als debiteuren [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] aangeleverd en
- 3 facturen van [naam bedrijf 6 BV] (ter waarde van ongeveer 69.045 euro) en een factuur van [naam bedrijf 7 BV] (ter waarde van ongeveer 27.958 euro) en 2 facturen van [naam bedrijf 9 BV] (ter waarde van ongeveer 74.480 euro) verkocht aan [naam bedrijf 8 BV] ,
zulks terwijl [naam bedrijf 5 BV] . en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] en geen facturen aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [naam bedrijf 8 BV] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften ten behoeve van de aankoop van die facturen;
4.
in de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 in Nederland opzettelijk een auto (Volkswagen Golf), toebehorende aan het bedrijf [naam bedrijf 4] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten had geleased, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.3
Motivering van de bewezenverklaring en bespreking bewijsverweren
4.3.3.1 Bespreking formele bewijsverweren
Ten aanzien van de verklaring van verdachte van 9 september 2015
De raadsman heeft kort gezegd aangevoerd dat om verschillende redenen (de informatie afkomstig uit) de verklaring van verdachte van 9 september 2015 niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt hierover als volgt.
Proces-verbaal niet ondertekend door verbalisant
In het dossier is een ‘kopie conform origineel’ gevoegd van een proces-verbaal betreffende een verklaring die verdachte op 9 september 2015 in een ander onderzoek als verdachte heeft afgelegd. Deze versie van het proces-verbaal is niet ondertekend door de verbalisant en evenmin door verdachte. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat vanwege het ontbreken van de ondertekening door de verbalisant dit stuk niet kan worden aangemerkt als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het stuk kan, zo stelt de rechtbank met de raadsman vast, slechts voor het bewijs worden gebruikt als een ‘ander geschrift’ als bedoeld in artikel 344, eerst lid, onder 5°, Sv. Dit betekent volgens voormelde bepaling dat dit stuk alleen kan gelden ‘in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen’.
Geen bijstand advocaat tijdens verhoor
Verdachte is tijdens het verhoor op 9 september 2015 meegedeeld dat hij voor aanvang van het verhoor recht heeft op een advocaat, waarop verdachte heeft verklaard dat hij met zijn advocaat heeft gesproken. Tijdens het verhoor heeft verdachte vervolgens geen bijstand van een advocaat gehad, zo heeft de raadsman terecht opgemerkt. De rechtbank is, anders dan de raadsman, echter van oordeel dat geen sprake is van schending van de verdedigingsrechten, in het bijzonder het recht op verhoorbijstand, en dat de verklaring van verdachte – als geschrift – voor het bewijs kan worden gebruikt. Hiertoe is het volgende van belang.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:341) volgt dat verdachte ten tijde van het politieverhoor op 9 september 2015 noch aan artikel 28 Sv, noch aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanspraak op verhoorbijstand kon ontlenen. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad ten tijde van het verhoor bestond geen recht op verhoorbijstand.
Verder kon verdachte ook aan Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Op het moment van het politieverhoor was de omzettingstermijn van deze Richtlijn, die liep tot 27 november 2016, namelijk nog niet verstreken. Dat die implementatietermijn nu wel is verstreken, brengt niet met zich dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden.
Verder bestaat geen aanleiding van de rechtspraak van de Hoge Raad ten tijde van het verhoor af te wijken. Deze rechtspraak betreft niet uitlegging van nationaal recht die, na verstrijken van de omzettingstermijn, verwezenlijking van de met de Richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1233 en HvJ EU 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:818). Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van en in relatie tot het verhoor van verdachte geen sprake was van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in art. 51, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden.
Ten aanzien van de verklaringen van [naam 3] ; ondervragingsrecht
[naam 3] , die ook wordt vervolgd voor de feiten die op de tenlastelegging van verdachte zijn vermeld, is meerdere malen door de politie verhoord. Hij heeft verklaringen afgelegd, die belastend zijn voor verdachte.
De raadsman van verdachte heeft bij brief van 19 september 2018 de rechter-commissaris verzocht [naam 3] als getuige te horen.
Nadat de officier van justitie zich niet had verzet tegen het horen van [naam 3] heeft de rechter-commissaris het verzoek van de raadsman toegewezen bij beschikking van 26 oktober 2018. Hierbij heeft de rechter-commissaris overwogen dat het verzoek gebrekkig was onderbouwd, omdat de betwisting van de juistheid van de verklaringen van [naam 3] niet (inhoudelijk) was toegelicht. Daarbij heeft zij opgemerkt dat verdachte niets heeft willen verklaren. Ook heeft de rechter-commissaris bepaald dat [naam 3] , die als getuige in de zaak tegen verdachte een verschoningsrecht toekomt, slechts wordt opgeroepen voor zover hij niet op voorhand te kennen heeft gegeven zich op zijn verschoningsrecht te zullen beroepen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2019 van de rechter-commissaris blijkt dat het verhoor van [naam 3] door de rechter-commissaris geen doorgang heeft gevonden, omdat de advocaat van [naam 3] had laten weten dat [naam 3] zich als getuige op zijn verschoningsrecht zou beroepen.
De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van [naam 3] moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat verdachte geen (behoorlijke en effectieve) gelegenheid heeft gehad [naam 3] te ondervragen. Hij heeft hierbij primair bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris het verhoor van [naam 3] geen doorgang te laten vinden, waardoor het ondervragingsrecht volgens de raadsman ongerechtvaardigd is beperkt. Subsidiair heeft hij opgemerkt dat verdachte geen afstand doet van de getuige en het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige onverkort handhaaft. De verklaringen van [naam 3] vormen volgens de raadsman een onmisbare, althans op zijn minst een belangrijke schakel in het bewijs tegen verdachte.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat strekt tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [naam 3] niet kan slagen. De verdediging heeft namelijk onvoldoende initiatief genomen om [naam 3] als getuige te horen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
In het arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1215) heeft de Hoge Raad onder meer over het door de verdediging te nemen initiatief bij het effectueren van het ondervragingsrecht het volgende overwogen:
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De verdediging dient daartoe het nodige initiatief te nemen door met inachtneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende regels een toereikend gemotiveerd verzoek te doen tot het oproepen en het horen van een getuige. Indien de verdediging zo een verzoek achterwege laat of indien de verdediging, nadat zo een verzoek is gedaan, niet langer aanspraak maakt op het oproepen en het horen van de getuige, ontbreekt het nodige initiatief en wordt de verdediging geacht afstand te hebben gedaan van het hiervoor genoemde recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen (vgl. EHRM 28 september 2006, nr. 24015/02 (Andandonskiy tegen Rusland), § 54). Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht.
In het licht van voormeld toetsingskader verdient allereerst opmerking dat de raadsman – ondanks de toewijzing van zijn verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige – bij de rechter-commissaris eigenlijk een ontoereikend gemotiveerd verzoek heeft ingediend. Vervolgens heeft de raadsman nagelaten bezwaar te maken tegen de beslissing van de rechter-commissaris om [naam 3] niet als getuige op te roepen. Ook heeft hij nagelaten de officier van justitie te verzoeken [naam 3] op te roepen als getuige ter terechtzitting voor de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte. Bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte heeft de raadsman evenmin een verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige ingediend. Pas bij zijn pleidooi heeft de raadsman zijn onvrede over de beslissing van de rechter-commissaris kenbaar gemaakt en gesteld dat verdachte het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige onverkort handhaaft. De rechtbank vindt dat bij voormelde gang van zaken ‘het nodige initiatief’ bij verdachte heeft ontbroken en dat verdachte moet worden geacht afstand te hebben gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om [naam 3] als getuige te ondervragen. De handelwijze van verdachte, in het bijzonder het pas bij pleidooi kenbaar maken dat het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige wordt gehandhaafd, kan bezwaarlijk anders worden gezien dan het op tactische wijze proberen te bewerkstelligen dat de verklaringen van [naam 3] zouden worden uitgesloten van het bewijs.
Voor zover het ‘handhaven van het verzoek’ bij pleidooi moet worden begrepen als een herhaling van het verzoek [naam 3] als getuige te horen, wijst de rechtbank dit verzoek af. Onder verwijzing naar de opmerkingen die de rechter-commissaris al ten aanzien van dit verzoek heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat noodzaak noch verdedigingsbelang bij het horen van [naam 3] als getuige voldoende zijn onderbouwd.
4.3.3.2 Nadere bewijsoverwegingen
Inleiding
De strafzaak tegen verdachte (hierna ook: [naam verdachte] ) vloeit voort uit het onderzoek 13Rolwolk. In de loop van dat onderzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Het bedrijf [naam bedrijf 10 BV] . stond ten tijde van de tenlastegelegde feiten op naam van medeverdachte [naam medeverdachte 1] . Op enig moment is ook medeverdachte [naam medeverdachte 2] bij dit bedrijf betrokken geraakt. Om geld te kunnen genereren voor het bedrijf hebben [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] in 2015 bedacht om goederen te bestellen op naam van andere, kredietwaardige bedrijven, en die goederen na levering door te verkopen. In de loop van 2016 werden de geldproblemen nijpend, zo verklaarden [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Daarom hebben zij toen ook nepfacturen verkocht aan een factoringbedrijf dat al eerder echte facturen had gekocht van [naam bedrijf 10 BV] . en die ook kunnen innen. Deze nepfacturen konden zij echter niet innen. Dezelfde manier van werken is ook toegepast bij het verkopen van nepfacturen aan het factoringbedrijf [naam bedrijf 1 BV] ., waardoor dit bedrijf voor meer dan een ton is benadeeld. Bij deze oplichting ging het niet om nepfacturen van het bedrijf [naam bedrijf 10 BV] ., maar van het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] .) dat op naam stond van medeverdachte [naam 3] . Bij het onderzoek naar deze oplichting is ook verdachte [naam verdachte] in beeld gekomen. Op vergelijkbare manier zijn aan het bedrijf [naam bedrijf 2 BV] nepfacturen verkocht. Verder zijn auto’s geleased op naam van [naam bedrijf 5 BV] ., waarbij de leasevoorwaarden niet zijn nageleefd.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage.
Ook de verklaringen van [naam 3] zal de rechtbank gebruiken voor het bewijs.
Hiervoor heeft de rechtbank het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [naam 3] op formele gronden (ondervragingsrecht) al verworpen. Verder verwerpt de rechtbank ook het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen vanwege de ongeloofwaardigheid dan wel onbetrouwbaarheid daarvan. Anders dan de raadsman is de rechtbank namelijk van oordeel dat de verklaringen wel voldoende overtuigingskracht hebben en ondersteuning vinden in andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het betoog van de raadsman dat [naam 3] een ‘guilty plea’ zou hebben genomen, waardoor het gebruik van zijn verklaring volgens de raadsman in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), merkt de rechtbank op dat Nederlandse recht een dergelijke figuur niet kent. [naam 3] heeft als verdachte verklaringen afgelegd, die als bewijsmiddel in de zaken tegen andere verdachten gebruikt kunnen en mogen worden.
Feit 1
Feit 1 betreft – kort samengevat – de benadeling van het bedrijf [naam bedrijf 1 BV] . door het verkopen van nepfacturen aan dit bedrijf, waarbij ongeveer 121.192 euro door dit bedrijf is uitgekeerd. Deze nepfacturen werden aan [naam bedrijf 1 BV] aangeboden door het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ., dat met [naam bedrijf 1 BV] een factoringovereenkomst was aangegaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bedrijf [naam bedrijf 1 BV] . is opgelicht op de wijze zoals vermeld in de tenlastelegging.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] bij deze oplichting zijn betrokken. Wat betreft [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] en [naam 3] geldt dat zij hun betrokkenheid hebben erkend. [naam verdachte] heeft betrokkenheid ontkend en verder gezwegen.
De rechtbank is - anders dan de raadslieden – van oordeel dat alle voormelde personen kunnen worden aangemerkt als medeplegers van deze oplichting en licht dit als volgt toe.
Ten aanzien van de rol van [naam 3] stelt de rechtbank, mede op grond van zijn eigen verklaring, vast dat het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] . op zijn naam stond. Hij heeft de factoringovereenkomst met [naam bedrijf 1 BV] . gesloten en is daarvoor naar dit bedrijf toegegaan.
[naam medeverdachte 2] was naar eigen zeggen betrokken bij de beginfase van de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . en heeft een bemiddelende en ondersteunende rol gehad. Uit de verklaring van [naam 3] volgt dat [naam medeverdachte 2] ook een sturende rol had, wat ondersteuning vindt in de in het dossier opgenomen telecommunicatie. Verder is op 25 oktober 2016 door [naam bedrijf 5 BV] . een bedrag overgemaakt naar de rekening van het bedrijf [naam bedrijf 11] , op naam van [naam 4] . Deze [naam 4] heeft verklaard dat hij het bedrijf in opdracht van [naam medeverdachte 2] heeft ingeschreven, in zijn opdracht de bankrekening van het bedrijf heeft geopend en alle spullen van de bankrekening aan [naam medeverdachte 2] had gegeven. Ook gelet op het voorgaande is dus sprake van een link tussen [naam medeverdachte 2] en het ‘oplichtende’ bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ., in die zin dat hij kennelijk geld van dat bedrijf heeft ontvangen.
[naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij zijn kennis over factoring heeft doorgegeven aan [naam 3] en betrokken was bij het maken van bij de oplichting gebruikte valse websites door die technisch te controleren. Bij de aanhouding van [naam medeverdachte 1] op 25 oktober 2016 zijn twee computertassen in zijn auto aangetroffen. Daarin zaten documenten die kunnen worden gerelateerd aan de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] ., waaronder een aanvraagformulier [naam bedrijf 1 BV] , een [naam bedrijf 1 BV] Overeenkomst en een KvK-uittreksel van het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] .. Volgens [naam medeverdachte 1] zouden die documenten van [naam medeverdachte 2] zijn en zou [naam medeverdachte 1] niet bekend zijn met die documenten. De rechtbank gelooft dat niet gelet op de plek waar de documenten zijn aangetroffen en bezien in het licht van de verklaring van [naam medeverdachte 1] waarin hij zijn betrokkenheid erkent. Verder staat op het voorblad van het aanvraagformulier [naam bedrijf 1 BV] geschreven: “voorbeeld factuur [naam 5] ”. Dit is een duidelijke link naar [naam medeverdachte 1] , wiens voornaam [naam 5] is. Ook blijkt uit chatgesprekken die zijn aangetroffen in de telefoon van [naam medeverdachte 1] dat zijn betrokkenheid bij de gebruikte websites verder ging dan technisch controleren; hij gaf door welke informatie gebruikt moest worden en heeft kennelijk ook de bij de oplichting gebruikte emailadressen aangemaakt. Hij geeft domeinnamen, mailadressen en bijbehorende wachtwoorden door aan medeverdachten. Ook heeft hij kennelijk uit naam van het bij de oplichting gebruikte bedrijf [naam bedrijf 6 BV] gereageerd op een email.
Over de rol van [naam verdachte] kan op grond van de verklaring van [naam 3] worden vastgesteld dat hij de (mede)bedenker was. [naam 3] heeft het weliswaar steeds over ‘ [naam 6] ’, maar de rechtbank gaat er van uit dat hij hier [naam verdachte] bedoelt. Een verbalisant heeft [naam 3] immers een foto van [naam verdachte] getoond, waarop [naam 3] heeft verklaard dat dit de ‘ [naam 6] ’ is over wie hij heeft verklaard. Verder komt naar voren dat [naam verdachte] valse facturen heeft aangeleverd. Deze valse facturen waren van wezenlijk belang bij het oplichten van [naam bedrijf 1 BV] . [naam medeverdachte 2] heeft verklaard dat [naam verdachte] een van de hoofdrolspelers was.
Uit de hiervoor vastgestelde rollen van [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] volgt dat allen een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . De nauwe en bewuste samenwerking volgt eigenlijk ook al uit het voorgaande, in die zin dat ze elkaar aanvulden en dat nauw overleg bij een dergelijke oplichting welhaast geboden is. De nauwe en bewuste samenwerking leidt de rechtbank ook af uit het bestaan van een groepsapp met voormelde personen als deelnemers, waarin tussen 21 en 24 oktober 2016 onder meer informatie wordt uitgewisseld over het inloggen op door [naam medeverdachte 1] aangemaakte emailadressen. Die groepsapp is naar voren gekomen door onderzoek van de telefoon van [naam medeverdachte 1] . Onder meer uit de verklaring van [naam medeverdachte 2] volgt dat [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] allen deelnemer waren aan de groepsapp. Zo heeft hij verklaard dat hij vermoedt dat de persoon genaamd ‘ [naam 7] ’ [naam verdachte] is, omdat hij één van de hoofdrolspelers was. Ook de verklaring van [naam 3] over de betrokkenheid van [naam verdachte] is hierbij van belang. Hij heeft ook verklaard dat hij denkt dat ‘ [naam 7] ’ eigenlijk ‘ [naam 6] ’ is (en dus [naam verdachte] ). Uit de verklaring van verdachte op
9 september 2015 in een andere zaak, die in het dossier is gevoegd, volgt eveneens dat het telefoonnummer van ‘ [naam 7] ’ bij verdachte in gebruik was. De rechtbank acht ook bewezen dat allen het oogmerk hadden zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman dat de rol van verdachte te beperkt was om hem als (mede)pleger aan te kunnen merken.
Feit 2
Feit 2 betreft – kort samengevat – de benadeling van het bedrijf [naam bedrijf 2 BV] . door het verkopen van nepfacturen aan dit bedrijf, waarbij ongeveer 115.590 euro door dit bedrijf is uitgekeerd. Hierbij was ook het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] . betrokken als het ‘oplichtende’ bedrijf. [naam 3] en [naam verdachte] worden voor deze oplichting vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . dezelfde werkwijze is gebruikt als bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] .. Bij beide oplichtingen was [naam bedrijf 5 BV] . het oplichtende bedrijf, zijn [naam bedrijf 6 BV] . en [naam bedrijf 7 BV] . als nepdebiteuren aangemeld en zijn nepfacturen van [naam bedrijf 5 BV] . gericht aan deze bedrijven overgelegd.
Uit de verklaring van [naam 3] volgt dat zijn bijdrage bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . vergelijkbaar was met die bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . Hij heeft de factoringovereenkomst ondertekend en contact gehad met het bedrijf.
De rol van [naam verdachte] bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . was eveneens vergelijkbaar met zijn rol
bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] ., zo volgt onder meer uit de verklaring van [naam 3] . [naam verdachte] leverde wederom de nepfacturen aan.
[naam medeverdachte 2] wordt niet vervolgd voor dit feit. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van hetgeen over feit 1 is overwogen, mede gelet op de resultaten van het onderzoek aan de telefoon van [naam medeverdachte 1] en de verklaring van [naam 3] , is de rechtbank van oordeel dat [naam 3] , [naam verdachte] en ook [naam medeverdachte 2] als medeplegers betrokken waren bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] ..
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman dat de rol van verdachte te beperkt was om hem als (mede)pleger aan te kunnen merken.
Feit 4
Feit 4 betreft het verduisteren van door middel van leaseovereenkomsten van [naam bedrijf 4] verkregen auto’s, te weten een BMW en een Golf.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de verduistering van de BMW, omdat het dossier onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat verdachte hiervoor als (mede)pleger verantwoordelijk was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de Golf op naam van het bedrijf van [naam 3] , [naam bedrijf 5 BV] ., is geleased, dat verdachte de Golf op 25 november 2016 heeft opgehaald en voor ontvangst heeft getekend.
In maart 2017 is namens [naam bedrijf 4] aangifte gedaan van diefstal/verduistering van onder meer de Golf, omdat de maandelijkse leasebedragen, ondanks diverse aanmaningen, al lange tijd niet meer werden betaald. Het lukte [naam bedrijf 4] niet in contact te komen met [naam bedrijf 5 BV] . .
Getuige [naam getuige] is op 14 juni 2017 gehoord door de politie. De verbalisant houdt hem dan voor dat hij op 18 januari 2017 is gecontroleerd door de politie en toen reed in een Golf met [kenteken] . De rechtbank stelt aan de hand van dit kenteken vast dat dit de voormelde geleasede Golf betreft. Getuige [naam getuige] verklaart dat hij de Golf heeft geleend van [naam 3] . Omdat [naam 3] heeft ontkend dat hij de Golf aan [naam getuige] heeft uitgeleend en bij het ontbreken van andere bewijsmiddelen die de verklaring van [naam getuige] ondersteunen, kan de rechtbank niet met de vereiste overtuiging vaststellen dat [naam getuige] de Golf inderdaad van [naam 3] heeft geleend. Wel stelt de rechtbank vast dat de Golf is opgehaald door [naam verdachte] en – al dan niet via [naam 3] - in het bezit is geraakt van [naam getuige] .
De rechtbank leidt uit de omstandigheden, dat [naam verdachte] een auto is gaan ophalen die werd geleased op naam van een bedrijf waar hij – op papier – helemaal niets mee te maken had, terwijl hij datzelfde bedrijf rond dezelfde periode ook gebruikte om zichzelf buiten beeld te houden bij het plegen van oplichtingen door middel van dat bedrijf, dat de maandelijkse leasebedragen gedurende lange tijd niet meer werden betaald in samenhang met de omstandigheid dat [naam getuige] in januari 2017 in het bezit was van de BMW, af dat de BMW wederrechtelijk is toegeëigend en dat dit verdachtes bedoeling en tevens de reden van zijn bemoeienis was. Van enige andere reden waarom híj deze auto zou ophalen is niet gebleken en verdachte heeft er ook niets over verklaard. Nu vaststaat dat verdachte de BMW heeft opgehaald en dus in zijn bezit heeft gehad, acht de rechtbank bewezen dat in ieder geval verdachte als pleger bij de verduistering betrokken was.
Voor de rechtbank is het onduidelijk in hoeverre hier sprake is van een mededader zodat verdachte wordt vrijgesproken van medeplegen.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden.
7.2
Standpunt van verdachte
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsman de rechtbank verzocht rekening te houden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor fraudedelicten. Hierbij heeft hij nadrukkelijk verzocht een eventuele gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat verdachte geen initiatiefnemer was, dat zijn rol ligt in de sfeer van medeplichtigheid, dat er geen sprake is van financieel gewin door verdachte, dat er geen sprake is van relevante veroordelingen, dat verdachte werk heeft waarmee hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn dochter kan voorzien en dat verdachte schulden heeft die hij kan gaan aflossen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht oplegging van een gevangenisstraf van 18 maanden in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft met anderen meerdere bedrijven voor grote bedragen benadeeld. Zij hebben niet alleen schade toegebracht aan de direct betrokken bedrijven. Ook de bedrijven van wie zij de namen misbruikten om de andere bedrijven op te lichten hebben de nodige overlast ondervonden. Door de oplichtingspraktijken van verdachte en zijn mededaders is het vertrouwen in het handelsverkeer ernstig aangetast.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten voor strafoplegging, vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht meegewogen.
Wat betreft de door verdachte gepleegde fraudedelicten geldt dat sprake is van een benadelingsbedrag van in totaal ruim 260.000 euro, waarbij de rechtbank de verduistering van de auto ook meerekent. De oriëntatiepunten vermelden bij de categorie benadelingsbedragen gelegen tussen 250.000 euro en 500.000 euro een gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden.
Daarnaast zijn bij de oriëntatiepunten strafvermeerderende dan wel strafverminderende factoren benoemd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het plegen van de feiten in deze zaak meerdere malen is veroordeeld. Die veroordelingen zien op andersoortige feiten, zoals drugsdelicten en verboden wapenbezit, en gelijksoortige feiten, zoals oplichting en flessentrekkerij. De rechtbank rekent de omstandigheid dat sprake is van recidive mee als strafverzwarende factor.
Verder heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft dus geen openheid van zaken gegeven, geen blijk gegeven van inzicht in het verwerpelijke van zijn gedragingen en geen verantwoording genomen voor wat hij heeft gedaan. Deze houding heeft de rechtbank meegewogen in haar afweging.
Gelet op de strafverzwarende omstandigheden acht de rechtbank het passend verdachte een gevangenisstraf op te leggen aan de bovengrens van voormelde categorie in de oriëntatiepunten, te weten een gevangenisstraf van 18 maanden. De rechtbank zal daarom bij de straftoemeting naar boven afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.

8.Benadeelde partijen

8.1
[naam bedrijf 1 BV] .
Vordering
De benadeelde partij [naam bedrijf 1 BV] . vordert € 138.296,95 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, en vergoeding van € 11.685,98 aan proceskosten.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering vanwege de bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsman opgemerkt:
  • dat de vordering niet is ingediend in de zaak tegen verdachte, omdat het parketnummer van die zaak niet op de vordering is vermeld;
  • dat het volledige schadebedrag wordt betwist gelet op het ontbreken van een onderbouwing van het overmaken van de genoemde bedragen;
  • dat het opgegeven schadebedrag hoger is dan het bedrag dat is vermeld in de tenlastelegging, te weten het daadwerkelijk overgemaakte bedrag;
  • dat de advocaatkosten niet zijn onderbouwd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft allereerst opgemerkt dat de vordering moet worden geacht te zijn ingediend in de zaken tegen alle verdachten die worden vervolgd voor de benadeling van de benadeelde partij. Voor zover niet de parketnummers van al deze verdachten op de vordering zijn vermeld, komt dat doordat het Openbaar Ministerie die niet heeft ingevuld in de betreffende door het Openbaar Ministerie in te vullen rubriek, aldus de officier van justitie.
Wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het bedrag moet worden gematigd tot het bedrag dat door de benadeelde partij is betaald voor de aangekochte facturen.
De gevraagde vergoeding voor proceskosten kan volgens de officier van justitie niet worden toegewezen, omdat deze kostenpost onvoldoende is onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Mede gelet op de opmerking van de officier van justitie acht de rechtbank de vordering mede ingediend in de zaak tegen verdachte ook al is het parketnummer van zijn zaak niet door het Openbaar Ministerie vermeld op de vordering. Het ligt immers voor de hand dat een in een strafproces ingediende vordering benadeelde partij moet worden geacht te zijn ingediend tegen iedere verdachte aan wie de relevante feiten zijn tenlastegelegd, tenzij expliciet anders door de benadeelde partij vermeld. Het Openbaar Ministerie is geen partij bij deze vordering en bepaalt dus ook niet de omvang van het geding. Het Openbaar Ministerie moet verdachte op de hoogte stellen van een ingediende vordering benadeelde partij en dat is in de zaak van verdachte ook gebeurd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is wat betreft de gestelde materiële schade inhoudelijk betwist. De gevorderde materiële schadevergoeding komt de rechtbank gedeeltelijk onrechtmatig of ongegrond voor. De benadeelde partij heeft namelijk vergoeding gevraagd voor het totaal van de bedragen vermeld op de door de benadeelde partij aangekochte facturen, terwijl het door de benadeelde partij voor de facturen betaalde bedrag lager was. Het betaalde bedrag stelt de rechtbank vast op € 121.192, -, zijnde het bedrag vermeld in de bewezenverklaring. De vordering zal tot dit bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De vordering van de benadeelde partij zal voor wat betreft de overige gevorderde materiële schadevergoeding worden afgewezen.
De rechtbank vindt dat de gevorderde vergoeding voor proceskosten onvoldoende is onderbouwd en daarom niet kan worden toegewezen. Onduidelijk is waar deze kosten op zien. Gelet op de datering van de bewijsstukken en de omvang van het bedrag lijkt het niet te gaan om kosten die als proceskosten in het kader van de onderhavige voeging benadeelde partij zijn gemaakt. Nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, zodat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in dit gedeelte van de vordering
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is.
8.2
[naam bedrijf 2 BV] .
Vordering
De benadeelde partij [naam bedrijf 2 BV] . vordert, na wijziging ter terechtzitting van 4 april 2019, € 143.852, - aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering vanwege de bepleite vrijspraak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering moet worden toegewezen en dat verdachte en [naam 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor vergoeding van de schade.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is wat betreft de gestelde materiële schade niet inhoudelijk betwist. De gevorderde materiële schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering zal tot het bedrag € 143.852, - worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is.
8.3
[naam bedrijf 3 NV] .
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat verdachte zal worden vrijgesproken van feit 3 dat aan de vordering ten grondslag ligt.
8.4
[naam bedrijf 4]
Vordering
De benadeelde partij [naam bedrijf 4] vordert € 116.345,97 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering vanwege de bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsman opgemerkt dat de waarde van de Golf en BMW die zouden zijn verduisterd in totaal € 99.900, - euro bedraagt en dat de schadevergoeding tot dit bedrag moet worden beperkt. Misgelopen financieringsrente betreft geen daadwerkelijk geleden schade, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering moet worden toegewezen en dat verdachte en [naam 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor vergoeding van de schade.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 4 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is, zij het slechts voor de schade veroorzaakt door verduistering van de Golf.
De vordering zal tot het bedrag van € 39.950, - worden toegewezen, zijnde de waarde van de Golf zoals vermeld in de bij de vordering gevoegde lease overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal geen hoofdelijke aansprakelijkheid bepalen, omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat iemand als medepleger van verduistering van de Golf kan worden aangemerkt.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het overige deel van de vordering.
8.5
Geen oplegging schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, telkens geen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de benadeelde partijen bedrijven zijn die redelijkerwijs geacht mogen worden zelf zorg te kunnen dragen voor incasso van de toegewezen schadevergoeding.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen hetgeen onder 3 is ten laste gelegd en spreek verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feiten 1 en 2:
- medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 4:
- verduistering.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 maanden.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 1 BV] .
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf 1 BV] ., toe tot een bedrag van
€ 121.192, - (honderd eenentwintigduizend honderdtweeënnegentig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering tot materiële schadevergoeding van de benadeelde partij [naam bedrijf 1 BV] . voor het overige af.
Veroordeelt verdachte aan [naam bedrijf 1 BV] . voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [naam bedrijf 1 BV] . niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft de gevorderde € 11.685,98, aangeduid als proceskosten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 2 BV] .
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf 2 BV] ., toe tot een bedrag van
€ 143.852, - (honderddrieënveertigduizend achthonderdtweeënvijftig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 december 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [naam bedrijf 2 BV] . voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 3 NV] .
Verklaart de benadeelde partij [naam bedrijf 3 NV] . niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam bedrijf 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam bedrijf 4] , toe tot een bedrag van € 39.950, - (negenendertigduizend negenhonderdvijftig euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 maart 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [naam bedrijf 4] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 mei 2019.
[...]

[...]

- [...]