4.3.2Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam bedrijf 1 BV] . heeft bewogen tot de
afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 121.192 euro,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] ) contact gelegd met [naam bedrijf 1 BV] . en
-namens [naam bedrijf 5 BV] een overeenkomst met [naam bedrijf 1 BV] . afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [naam bedrijf 1 BV] . facturen van [naam bedrijf 5 BV] gericht aan klanten van [naam bedrijf 5 BV] aankoopt, in elk geval overneemt en
- als debiteuren [naam bedrijf 6 BV] en/of [naam bedrijf 7 BV] aangeleverd en
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [naam bedrijf 1 BV] . die (mede) (valselijk) ondertekend waren door [naam] (namens [naam bedrijf 6 BV] ) en door [naam 2] (namens [naam bedrijf 7 BV] ) gestuurd naar [naam bedrijf 1 BV] . en
- 4 facturen van [naam bedrijf 6 BV] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en 2 facturen van [naam bedrijf 7 BV] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht aan [naam bedrijf 1 BV] .,
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens geen goederen hebben geleverd aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en geen facturen aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] hebben gestuurd,
waardoor [naam bedrijf 1 BV] . telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;
in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam bedrijf 8 BV] . heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 115.590 euro, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] ) contact gelegd met [naam bedrijf 8 BV] en
-namens [naam bedrijf 5 BV] een overeenkomst met [naam bedrijf 8 BV] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [naam bedrijf 8 BV] facturen van [naam bedrijf 5 BV] gericht aan klanten van [naam bedrijf 5 BV] aankoopt en
- als debiteuren [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] aangeleverd en
- 3 facturen van [naam bedrijf 6 BV] (ter waarde van ongeveer 69.045 euro) en een factuur van [naam bedrijf 7 BV] (ter waarde van ongeveer 27.958 euro) en 2 facturen van [naam bedrijf 9 BV] (ter waarde van ongeveer 74.480 euro) verkocht aan [naam bedrijf 8 BV] ,
zulks terwijl [naam bedrijf 5 BV] . en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] en geen facturen aan [naam bedrijf 6 BV] en [naam bedrijf 7 BV] en [naam bedrijf 9 BV] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [naam bedrijf 8 BV] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften ten behoeve van de aankoop van die facturen;
in de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 in Nederland opzettelijk een auto (Volkswagen Golf), toebehorende aan het bedrijf [naam bedrijf 4] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten had geleased, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.3Motivering van de bewezenverklaring en bespreking bewijsverweren
4.3.3.1 Bespreking formele bewijsverweren
Ten aanzien van de verklaring van verdachte van 9 september 2015
De raadsman heeft kort gezegd aangevoerd dat om verschillende redenen (de informatie afkomstig uit) de verklaring van verdachte van 9 september 2015 niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt hierover als volgt.
Proces-verbaal niet ondertekend door verbalisant
In het dossier is een ‘kopie conform origineel’ gevoegd van een proces-verbaal betreffende een verklaring die verdachte op 9 september 2015 in een ander onderzoek als verdachte heeft afgelegd. Deze versie van het proces-verbaal is niet ondertekend door de verbalisant en evenmin door verdachte. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat vanwege het ontbreken van de ondertekening door de verbalisant dit stuk niet kan worden aangemerkt als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het stuk kan, zo stelt de rechtbank met de raadsman vast, slechts voor het bewijs worden gebruikt als een ‘ander geschrift’ als bedoeld in artikel 344, eerst lid, onder 5°, Sv. Dit betekent volgens voormelde bepaling dat dit stuk alleen kan gelden ‘in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen’.
Geen bijstand advocaat tijdens verhoor
Verdachte is tijdens het verhoor op 9 september 2015 meegedeeld dat hij voor aanvang van het verhoor recht heeft op een advocaat, waarop verdachte heeft verklaard dat hij met zijn advocaat heeft gesproken. Tijdens het verhoor heeft verdachte vervolgens geen bijstand van een advocaat gehad, zo heeft de raadsman terecht opgemerkt. De rechtbank is, anders dan de raadsman, echter van oordeel dat geen sprake is van schending van de verdedigingsrechten, in het bijzonder het recht op verhoorbijstand, en dat de verklaring van verdachte – als geschrift – voor het bewijs kan worden gebruikt. Hiertoe is het volgende van belang.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:341) volgt dat verdachte ten tijde van het politieverhoor op 9 september 2015 noch aan artikel 28 Sv, noch aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanspraak op verhoorbijstand kon ontlenen. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad ten tijde van het verhoor bestond geen recht op verhoorbijstand. Verder kon verdachte ook aan Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Op het moment van het politieverhoor was de omzettingstermijn van deze Richtlijn, die liep tot 27 november 2016, namelijk nog niet verstreken. Dat die implementatietermijn nu wel is verstreken, brengt niet met zich dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden.
Verder bestaat geen aanleiding van de rechtspraak van de Hoge Raad ten tijde van het verhoor af te wijken. Deze rechtspraak betreft niet uitlegging van nationaal recht die, na verstrijken van de omzettingstermijn, verwezenlijking van de met de Richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1233 en HvJ EU 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:818). Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van en in relatie tot het verhoor van verdachte geen sprake was van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in art. 51, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden. Ten aanzien van de verklaringen van [naam 3] ; ondervragingsrecht
[naam 3] , die ook wordt vervolgd voor de feiten die op de tenlastelegging van verdachte zijn vermeld, is meerdere malen door de politie verhoord. Hij heeft verklaringen afgelegd, die belastend zijn voor verdachte.
De raadsman van verdachte heeft bij brief van 19 september 2018 de rechter-commissaris verzocht [naam 3] als getuige te horen.
Nadat de officier van justitie zich niet had verzet tegen het horen van [naam 3] heeft de rechter-commissaris het verzoek van de raadsman toegewezen bij beschikking van 26 oktober 2018. Hierbij heeft de rechter-commissaris overwogen dat het verzoek gebrekkig was onderbouwd, omdat de betwisting van de juistheid van de verklaringen van [naam 3] niet (inhoudelijk) was toegelicht. Daarbij heeft zij opgemerkt dat verdachte niets heeft willen verklaren. Ook heeft de rechter-commissaris bepaald dat [naam 3] , die als getuige in de zaak tegen verdachte een verschoningsrecht toekomt, slechts wordt opgeroepen voor zover hij niet op voorhand te kennen heeft gegeven zich op zijn verschoningsrecht te zullen beroepen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2019 van de rechter-commissaris blijkt dat het verhoor van [naam 3] door de rechter-commissaris geen doorgang heeft gevonden, omdat de advocaat van [naam 3] had laten weten dat [naam 3] zich als getuige op zijn verschoningsrecht zou beroepen.
De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van [naam 3] moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat verdachte geen (behoorlijke en effectieve) gelegenheid heeft gehad [naam 3] te ondervragen. Hij heeft hierbij primair bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris het verhoor van [naam 3] geen doorgang te laten vinden, waardoor het ondervragingsrecht volgens de raadsman ongerechtvaardigd is beperkt. Subsidiair heeft hij opgemerkt dat verdachte geen afstand doet van de getuige en het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige onverkort handhaaft. De verklaringen van [naam 3] vormen volgens de raadsman een onmisbare, althans op zijn minst een belangrijke schakel in het bewijs tegen verdachte.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat strekt tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [naam 3] niet kan slagen. De verdediging heeft namelijk onvoldoende initiatief genomen om [naam 3] als getuige te horen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
In het arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1215) heeft de Hoge Raad onder meer over het door de verdediging te nemen initiatief bij het effectueren van het ondervragingsrecht het volgende overwogen: Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De verdediging dient daartoe het nodige initiatief te nemen door met inachtneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende regels een toereikend gemotiveerd verzoek te doen tot het oproepen en het horen van een getuige. Indien de verdediging zo een verzoek achterwege laat of indien de verdediging, nadat zo een verzoek is gedaan, niet langer aanspraak maakt op het oproepen en het horen van de getuige, ontbreekt het nodige initiatief en wordt de verdediging geacht afstand te hebben gedaan van het hiervoor genoemde recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen (vgl. EHRM 28 september 2006, nr. 24015/02 (Andandonskiy tegen Rusland), § 54). Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht.
In het licht van voormeld toetsingskader verdient allereerst opmerking dat de raadsman – ondanks de toewijzing van zijn verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige – bij de rechter-commissaris eigenlijk een ontoereikend gemotiveerd verzoek heeft ingediend. Vervolgens heeft de raadsman nagelaten bezwaar te maken tegen de beslissing van de rechter-commissaris om [naam 3] niet als getuige op te roepen. Ook heeft hij nagelaten de officier van justitie te verzoeken [naam 3] op te roepen als getuige ter terechtzitting voor de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte. Bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte heeft de raadsman evenmin een verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige ingediend. Pas bij zijn pleidooi heeft de raadsman zijn onvrede over de beslissing van de rechter-commissaris kenbaar gemaakt en gesteld dat verdachte het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige onverkort handhaaft. De rechtbank vindt dat bij voormelde gang van zaken ‘het nodige initiatief’ bij verdachte heeft ontbroken en dat verdachte moet worden geacht afstand te hebben gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om [naam 3] als getuige te ondervragen. De handelwijze van verdachte, in het bijzonder het pas bij pleidooi kenbaar maken dat het verzoek tot het horen van [naam 3] als getuige wordt gehandhaafd, kan bezwaarlijk anders worden gezien dan het op tactische wijze proberen te bewerkstelligen dat de verklaringen van [naam 3] zouden worden uitgesloten van het bewijs.
Voor zover het ‘handhaven van het verzoek’ bij pleidooi moet worden begrepen als een herhaling van het verzoek [naam 3] als getuige te horen, wijst de rechtbank dit verzoek af. Onder verwijzing naar de opmerkingen die de rechter-commissaris al ten aanzien van dit verzoek heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat noodzaak noch verdedigingsbelang bij het horen van [naam 3] als getuige voldoende zijn onderbouwd.
4.3.3.2 Nadere bewijsoverwegingen
De strafzaak tegen verdachte (hierna ook: [naam verdachte] ) vloeit voort uit het onderzoek 13Rolwolk. In de loop van dat onderzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Het bedrijf [naam bedrijf 10 BV] . stond ten tijde van de tenlastegelegde feiten op naam van medeverdachte [naam medeverdachte 1] . Op enig moment is ook medeverdachte [naam medeverdachte 2] bij dit bedrijf betrokken geraakt. Om geld te kunnen genereren voor het bedrijf hebben [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] in 2015 bedacht om goederen te bestellen op naam van andere, kredietwaardige bedrijven, en die goederen na levering door te verkopen. In de loop van 2016 werden de geldproblemen nijpend, zo verklaarden [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] . Daarom hebben zij toen ook nepfacturen verkocht aan een factoringbedrijf dat al eerder echte facturen had gekocht van [naam bedrijf 10 BV] . en die ook kunnen innen. Deze nepfacturen konden zij echter niet innen. Dezelfde manier van werken is ook toegepast bij het verkopen van nepfacturen aan het factoringbedrijf [naam bedrijf 1 BV] ., waardoor dit bedrijf voor meer dan een ton is benadeeld. Bij deze oplichting ging het niet om nepfacturen van het bedrijf [naam bedrijf 10 BV] ., maar van het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ( [naam bedrijf 5 BV] .) dat op naam stond van medeverdachte [naam 3] . Bij het onderzoek naar deze oplichting is ook verdachte [naam verdachte] in beeld gekomen. Op vergelijkbare manier zijn aan het bedrijf [naam bedrijf 2 BV] nepfacturen verkocht. Verder zijn auto’s geleased op naam van [naam bedrijf 5 BV] ., waarbij de leasevoorwaarden niet zijn nageleefd.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage.
Ook de verklaringen van [naam 3] zal de rechtbank gebruiken voor het bewijs.
Hiervoor heeft de rechtbank het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [naam 3] op formele gronden (ondervragingsrecht) al verworpen. Verder verwerpt de rechtbank ook het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen vanwege de ongeloofwaardigheid dan wel onbetrouwbaarheid daarvan. Anders dan de raadsman is de rechtbank namelijk van oordeel dat de verklaringen wel voldoende overtuigingskracht hebben en ondersteuning vinden in andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het betoog van de raadsman dat [naam 3] een ‘guilty plea’ zou hebben genomen, waardoor het gebruik van zijn verklaring volgens de raadsman in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), merkt de rechtbank op dat Nederlandse recht een dergelijke figuur niet kent. [naam 3] heeft als verdachte verklaringen afgelegd, die als bewijsmiddel in de zaken tegen andere verdachten gebruikt kunnen en mogen worden.
Feit 1 betreft – kort samengevat – de benadeling van het bedrijf [naam bedrijf 1 BV] . door het verkopen van nepfacturen aan dit bedrijf, waarbij ongeveer 121.192 euro door dit bedrijf is uitgekeerd. Deze nepfacturen werden aan [naam bedrijf 1 BV] aangeboden door het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ., dat met [naam bedrijf 1 BV] een factoringovereenkomst was aangegaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bedrijf [naam bedrijf 1 BV] . is opgelicht op de wijze zoals vermeld in de tenlastelegging.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] bij deze oplichting zijn betrokken. Wat betreft [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] en [naam 3] geldt dat zij hun betrokkenheid hebben erkend. [naam verdachte] heeft betrokkenheid ontkend en verder gezwegen.
De rechtbank is - anders dan de raadslieden – van oordeel dat alle voormelde personen kunnen worden aangemerkt als medeplegers van deze oplichting en licht dit als volgt toe.
Ten aanzien van de rol van [naam 3] stelt de rechtbank, mede op grond van zijn eigen verklaring, vast dat het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] . op zijn naam stond. Hij heeft de factoringovereenkomst met [naam bedrijf 1 BV] . gesloten en is daarvoor naar dit bedrijf toegegaan.
[naam medeverdachte 2] was naar eigen zeggen betrokken bij de beginfase van de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . en heeft een bemiddelende en ondersteunende rol gehad. Uit de verklaring van [naam 3] volgt dat [naam medeverdachte 2] ook een sturende rol had, wat ondersteuning vindt in de in het dossier opgenomen telecommunicatie. Verder is op 25 oktober 2016 door [naam bedrijf 5 BV] . een bedrag overgemaakt naar de rekening van het bedrijf [naam bedrijf 11] , op naam van [naam 4] . Deze [naam 4] heeft verklaard dat hij het bedrijf in opdracht van [naam medeverdachte 2] heeft ingeschreven, in zijn opdracht de bankrekening van het bedrijf heeft geopend en alle spullen van de bankrekening aan [naam medeverdachte 2] had gegeven. Ook gelet op het voorgaande is dus sprake van een link tussen [naam medeverdachte 2] en het ‘oplichtende’ bedrijf [naam bedrijf 5 BV] ., in die zin dat hij kennelijk geld van dat bedrijf heeft ontvangen.
[naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij zijn kennis over factoring heeft doorgegeven aan [naam 3] en betrokken was bij het maken van bij de oplichting gebruikte valse websites door die technisch te controleren. Bij de aanhouding van [naam medeverdachte 1] op 25 oktober 2016 zijn twee computertassen in zijn auto aangetroffen. Daarin zaten documenten die kunnen worden gerelateerd aan de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] ., waaronder een aanvraagformulier [naam bedrijf 1 BV] , een [naam bedrijf 1 BV] Overeenkomst en een KvK-uittreksel van het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] .. Volgens [naam medeverdachte 1] zouden die documenten van [naam medeverdachte 2] zijn en zou [naam medeverdachte 1] niet bekend zijn met die documenten. De rechtbank gelooft dat niet gelet op de plek waar de documenten zijn aangetroffen en bezien in het licht van de verklaring van [naam medeverdachte 1] waarin hij zijn betrokkenheid erkent. Verder staat op het voorblad van het aanvraagformulier [naam bedrijf 1 BV] geschreven: “voorbeeld factuur [naam 5] ”. Dit is een duidelijke link naar [naam medeverdachte 1] , wiens voornaam [naam 5] is. Ook blijkt uit chatgesprekken die zijn aangetroffen in de telefoon van [naam medeverdachte 1] dat zijn betrokkenheid bij de gebruikte websites verder ging dan technisch controleren; hij gaf door welke informatie gebruikt moest worden en heeft kennelijk ook de bij de oplichting gebruikte emailadressen aangemaakt. Hij geeft domeinnamen, mailadressen en bijbehorende wachtwoorden door aan medeverdachten. Ook heeft hij kennelijk uit naam van het bij de oplichting gebruikte bedrijf [naam bedrijf 6 BV] gereageerd op een email.
Over de rol van [naam verdachte] kan op grond van de verklaring van [naam 3] worden vastgesteld dat hij de (mede)bedenker was. [naam 3] heeft het weliswaar steeds over ‘ [naam 6] ’, maar de rechtbank gaat er van uit dat hij hier [naam verdachte] bedoelt. Een verbalisant heeft [naam 3] immers een foto van [naam verdachte] getoond, waarop [naam 3] heeft verklaard dat dit de ‘ [naam 6] ’ is over wie hij heeft verklaard. Verder komt naar voren dat [naam verdachte] valse facturen heeft aangeleverd. Deze valse facturen waren van wezenlijk belang bij het oplichten van [naam bedrijf 1 BV] . [naam medeverdachte 2] heeft verklaard dat [naam verdachte] een van de hoofdrolspelers was.
Uit de hiervoor vastgestelde rollen van [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] volgt dat allen een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . De nauwe en bewuste samenwerking volgt eigenlijk ook al uit het voorgaande, in die zin dat ze elkaar aanvulden en dat nauw overleg bij een dergelijke oplichting welhaast geboden is. De nauwe en bewuste samenwerking leidt de rechtbank ook af uit het bestaan van een groepsapp met voormelde personen als deelnemers, waarin tussen 21 en 24 oktober 2016 onder meer informatie wordt uitgewisseld over het inloggen op door [naam medeverdachte 1] aangemaakte emailadressen. Die groepsapp is naar voren gekomen door onderzoek van de telefoon van [naam medeverdachte 1] . Onder meer uit de verklaring van [naam medeverdachte 2] volgt dat [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] , [naam 3] en [naam verdachte] allen deelnemer waren aan de groepsapp. Zo heeft hij verklaard dat hij vermoedt dat de persoon genaamd ‘ [naam 7] ’ [naam verdachte] is, omdat hij één van de hoofdrolspelers was. Ook de verklaring van [naam 3] over de betrokkenheid van [naam verdachte] is hierbij van belang. Hij heeft ook verklaard dat hij denkt dat ‘ [naam 7] ’ eigenlijk ‘ [naam 6] ’ is (en dus [naam verdachte] ). Uit de verklaring van verdachte op
9 september 2015 in een andere zaak, die in het dossier is gevoegd, volgt eveneens dat het telefoonnummer van ‘ [naam 7] ’ bij verdachte in gebruik was. De rechtbank acht ook bewezen dat allen het oogmerk hadden zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman dat de rol van verdachte te beperkt was om hem als (mede)pleger aan te kunnen merken.
Feit 2 betreft – kort samengevat – de benadeling van het bedrijf [naam bedrijf 2 BV] . door het verkopen van nepfacturen aan dit bedrijf, waarbij ongeveer 115.590 euro door dit bedrijf is uitgekeerd. Hierbij was ook het bedrijf [naam bedrijf 5 BV] . betrokken als het ‘oplichtende’ bedrijf. [naam 3] en [naam verdachte] worden voor deze oplichting vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . dezelfde werkwijze is gebruikt als bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] .. Bij beide oplichtingen was [naam bedrijf 5 BV] . het oplichtende bedrijf, zijn [naam bedrijf 6 BV] . en [naam bedrijf 7 BV] . als nepdebiteuren aangemeld en zijn nepfacturen van [naam bedrijf 5 BV] . gericht aan deze bedrijven overgelegd.
Uit de verklaring van [naam 3] volgt dat zijn bijdrage bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . vergelijkbaar was met die bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] . Hij heeft de factoringovereenkomst ondertekend en contact gehad met het bedrijf.
De rol van [naam verdachte] bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] . was eveneens vergelijkbaar met zijn rol
bij de oplichting van [naam bedrijf 1 BV] ., zo volgt onder meer uit de verklaring van [naam 3] . [naam verdachte] leverde wederom de nepfacturen aan.
[naam medeverdachte 2] wordt niet vervolgd voor dit feit. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van hetgeen over feit 1 is overwogen, mede gelet op de resultaten van het onderzoek aan de telefoon van [naam medeverdachte 1] en de verklaring van [naam 3] , is de rechtbank van oordeel dat [naam 3] , [naam verdachte] en ook [naam medeverdachte 2] als medeplegers betrokken waren bij de oplichting van [naam bedrijf 2 BV] ..
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman dat de rol van verdachte te beperkt was om hem als (mede)pleger aan te kunnen merken.
Feit 4 betreft het verduisteren van door middel van leaseovereenkomsten van [naam bedrijf 4] verkregen auto’s, te weten een BMW en een Golf.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de verduistering van de BMW, omdat het dossier onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat verdachte hiervoor als (mede)pleger verantwoordelijk was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de Golf op naam van het bedrijf van [naam 3] , [naam bedrijf 5 BV] ., is geleased, dat verdachte de Golf op 25 november 2016 heeft opgehaald en voor ontvangst heeft getekend.
In maart 2017 is namens [naam bedrijf 4] aangifte gedaan van diefstal/verduistering van onder meer de Golf, omdat de maandelijkse leasebedragen, ondanks diverse aanmaningen, al lange tijd niet meer werden betaald. Het lukte [naam bedrijf 4] niet in contact te komen met [naam bedrijf 5 BV] . .
Getuige [naam getuige] is op 14 juni 2017 gehoord door de politie. De verbalisant houdt hem dan voor dat hij op 18 januari 2017 is gecontroleerd door de politie en toen reed in een Golf met [kenteken] . De rechtbank stelt aan de hand van dit kenteken vast dat dit de voormelde geleasede Golf betreft. Getuige [naam getuige] verklaart dat hij de Golf heeft geleend van [naam 3] . Omdat [naam 3] heeft ontkend dat hij de Golf aan [naam getuige] heeft uitgeleend en bij het ontbreken van andere bewijsmiddelen die de verklaring van [naam getuige] ondersteunen, kan de rechtbank niet met de vereiste overtuiging vaststellen dat [naam getuige] de Golf inderdaad van [naam 3] heeft geleend. Wel stelt de rechtbank vast dat de Golf is opgehaald door [naam verdachte] en – al dan niet via [naam 3] - in het bezit is geraakt van [naam getuige] .
De rechtbank leidt uit de omstandigheden, dat [naam verdachte] een auto is gaan ophalen die werd geleased op naam van een bedrijf waar hij – op papier – helemaal niets mee te maken had, terwijl hij datzelfde bedrijf rond dezelfde periode ook gebruikte om zichzelf buiten beeld te houden bij het plegen van oplichtingen door middel van dat bedrijf, dat de maandelijkse leasebedragen gedurende lange tijd niet meer werden betaald in samenhang met de omstandigheid dat [naam getuige] in januari 2017 in het bezit was van de BMW, af dat de BMW wederrechtelijk is toegeëigend en dat dit verdachtes bedoeling en tevens de reden van zijn bemoeienis was. Van enige andere reden waarom híj deze auto zou ophalen is niet gebleken en verdachte heeft er ook niets over verklaard. Nu vaststaat dat verdachte de BMW heeft opgehaald en dus in zijn bezit heeft gehad, acht de rechtbank bewezen dat in ieder geval verdachte als pleger bij de verduistering betrokken was.
Voor de rechtbank is het onduidelijk in hoeverre hier sprake is van een mededader zodat verdachte wordt vrijgesproken van medeplegen.