ECLI:NL:RBAMS:2019:24

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
13/659067-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taakstraf voor bedreiging en opruiing via Twitter

Op 4 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op Twitter bedreigende en opruiende berichten had geplaatst. De zaak betreft tweets die op 19 oktober 2015 zijn geplaatst, waarin de verdachte een prijs van 100.000 euro uitloofde voor degene die het hoofd van twee aangeefsters zou brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tweets door de aangeefsters zijn gezien en dat zij zich hierdoor bedreigd voelden. De verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat de tweets sarcastisch bedoeld waren in het kader van een discussie over het Israëlisch-Palestijnse conflict. De rechtbank oordeelde echter dat de uitlatingen de grens van het toelaatbare overschreden en dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestond om de verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan bedreiging en opruiing en hem een taakstraf van 30 uur opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/659067-16 (Promis)
Datum uitspraak: 4 januari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W.H. Jebbink naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

Op 21 oktober 2015 doet [aangeefster 1] (hierna [aangeefster 1] ) aangifte naar aanleiding van twee op Twitter geplaatste berichten (tweets) die haar via haar volgers onder ogen zijn gekomen, te weten “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" en “Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij:
- [naam 2]
- [aangeefster 2]
- [aangeefster 1]
- [naam 3]
- MijnDroomStapel".
Aangeefster [aangeefster 1] verklaart dat zij wel vaker berichten tegen haar of tegen de Joodse gemeenschap voorbij ziet komen, maar dat deze berichten voor haar de grens over gaan. Zij vindt de berichten haatzaaiend en aanzettend tot geweld. Zij is bang dat wanneer er niets gebeurt, het alleen maar verder gaat met alle gevolgen van dien.
Twee dagen later, op 23 oktober 2015, doet ook [aangeefster 2] (hierna [aangeefster 2] ) aangifte van bedreiging. Zij verklaart dat ze op 19 oktober 2015 een bericht ontving op twitter van een persoon die zichzelf @ [accountnaam 1] noemt met de tekst, “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Aangeefster heeft verklaard dat zij zich door het bericht bedreigd voelde.
Hierna wordt een onderzoek gestart naar de persoon die de berichten heeft getweet. Uit dit onderzoek blijkt dat de tweet welke begint met de tekst “Mag ik een prijs (..)” is geplaatst door een persoon onder de twitternaam * [twittternaam 1] * met als accountnaam @ [accountnaam 1] . De tweet welke begint met de tekst “Dat dus. (..)” is geplaatst door een persoon onder de twitternaam [twittternaam 2] met als accountnaam @ [accountnaam 2] . Beide twitternamen zijn te herleiden tot verdachte. Desgevraagd bekent verdachte dat hij beide tweets heeft geplaatst. Verdachte heeft over deze tweets verklaard dat hij deze heeft verzonden in het kader van een discussie op Twitter over het Israëlisch-Palestijnse conflict.

3.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 19 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (op twitter) een of meer bericht(en) geplaatst met de tekst: "Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" en/of "Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij:
- [naam 2]
- [aangeefster 2]
- [aangeefster 1]
- [naam 3]
- MijnDroomStapel"
in elk geval een of meer woorden van dreigende aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 19 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft verdachte op twitter een of meer bericht(en) geplaatst met de tekst: "Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" en/of "Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij:
- [naam 2]
- [aangeefster 2]
- [aangeefster 1]
- [naam 3]
- MijnDroomStapel".

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aan de hand van zijn schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Kort gezegd komt zijn standpunt ten aanzien van de bedreiging er op neer dat met de uitlatingen wordt gedreigd met doodslag en dat bij aangeefsters, die blijkens hun aangiften op de hoogte zijn geraakt van de tweets, de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het is voor aangeefsters onbekend wie er achter de berichten schuil gaat. Van een betekenis wijzigende samenhang, in die zin dat de bewoordingen in hun samenhang met andere uitlatingen minder bedreigend zouden zijn, is niet gebleken. Door te stellen dat het sarcastisch bedoeld was, erkent verdachte dat hij de uitlatingen heeft gedaan en hij heeft daarmee bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat deze woorden de aangeefsters onder ogen zouden komen. Voorts voldoen beide uitlatingen aan de criteria voor opruiing. Het is een oproep aan derden om de slachtoffers te onthoofden dan wel door middel van verbranding om het leven te brengen. Verdachte heeft met zijn uitlatingen de grens van het toelaatbare vergaand overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Een veroordeling van verdachte is in dit geval een geoorloofde en ook noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem wordt verweten. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Primair stelt de raadsman dat de objecten te vaag zijn. Niet duidelijk is dat zonder meer op de aangeefsters wordt gedoeld, zodat van bedreiging en opruiing geen sprake kan zijn. Voor de bedreiging geldt voorts dat beide aangeefsters hebben verklaard niet bang te zijn voor de bedreigingen en dat gezien de omstandigheden opzet of voorwaardelijke opzet niet kan worden bewezen. Voor zowel de bedreiging als de opruiing geldt dat de context waarin de uitingen zijn gedaan het strafwaardige karakter daarvan ontneemt. De teksten waren sarcastisch/ironisch bedoeld, hetgeen verdachte door het plaatsen van een emoji heeft uitgedrukt. Verdachte heeft ook direct na de ten laste gelegde tweets nadere tweets geplaatst waarin hij erop wijst dat de eerdere tweets sarcastisch bedoeld waren. Bij aangeefsters kon daarom niet in redelijkheid de vrees ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Van belang is verder dat de uitingen van verdachte plaatsvonden in de context van het publiek debat, de uitingen plaatsvonden op internet, verdachte gebruikmaakte van kenbare provocatie als stijlmiddel, de uitingen door verdachte nadrukkelijk zijn voorzien van een context en ook nog eens voorzien zijn van een emoji die ironie en sarcasme uitdrukken. De ‘brandstapels’-uiting houdt niet een concrete bedreiging of opruiing in jegens aangeefsters, maar vormt een reactie op zeer provocerende stellingen van aangeefsters, waarbij geldt dat aangeefsters publieke figuren zijn en zelf ook veel doen aan uitingen ‘
that offend, shock or disturb’. De tweets zijn een toelaatbare bijdrage aan het publieke debat en worden om die reden beschermd door de vrijheid van meningsuiting.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Aanvullende feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt vast dat in het oorspronkelijke tweetbericht, anders dan uit de aangifte van [aangeefster 2] en de tenlastelegging volgt, staat “Mag ik een prijs (..) @ [aangeefster 2] (..)” in plaats van “Mag ik een prijs (..) @ [aangeefster 2] (..)”. De rechtbank ziet dit dan ook als een kennelijk verschrijving. De rechtbank stelt voorts vast dat, hoewel de tijdstippen van het verzenden van de tweets lastig te duiden zijn, de beiden tweets in ieder geval kennelijk zijn verzonden in de periode van 18 oktober 2015 tot en met 19 oktober 2015. Tevens staat vast dat in chronologische volgorde de tweet “Dat dus. (..)” eerder is verzonden dan de tweet “Mag ik een prijs (..)”. Gelet op de inhoud van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat in de tweets wordt gedoeld op aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] . Verdachte heeft dit ter terechtzitting ook bevestigd. Uit de verklaringen van de aangeefsters volgt dat zij niet bekend waren met de afzender van de tweets. Door de namen die verdachte gebruikt is het door de ontvanger van de tweets op dat moment niet vast te stellen wie er achter de afzender ervan schuilgaat. Verdachte heeft zich in eerste instantie beroepen op zijn zwijgrecht en eerst ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij betrokken was bij een discussie over Palestina, dat hij de tweets heeft geplaatst en dat deze tweets sarcastisch, niet serieus, waren bedoeld.
Vervolgens ziet de rechtbank zich - kort gezegd - gesteld voor de vraag of de tweets als bedreigend en/of opruiend zijn aan te merken.
Bedreiging (feit 1)
Voor een bewezenverklaring van bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat degene die wordt bedreigd ook daadwerkelijk op de hoogte is van de bedreiging. Dit hoeft niet rechtstreeks te gebeuren, maar kan ook indirect. Bovendien moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken.
De rechtbank stelt vast dat [aangeefster 2] geen aangifte van bedreiging heeft gedaan ten aanzien van de tweet met de inhoud
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel".Ook overigens volgt niet uit het dossier dat [aangeefster 2] bekend is geraakt met deze tweet. Niet kan worden vastgesteld dat de inhoud van deze tweet [aangeefster 2] heeft bereikt en daarmee is voor wat betreft deze tweet niet aan de vereisten voor een bewezenverklaring van bedreiging van [aangeefster 2] voldaan. Verdachte zal van dit deel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
De tweet met de inhoud “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" heeft [aangeefster 2] , zo blijkt uit haar aangifte, wel bereikt. Uit de aangifte van [aangeefster 1] volgt dat zij van beide tweets kennis heeft genomen, nu zij de tweets woordelijk noemt in haar aangifte en er een screenshot van de geplaatste tweets bij de aangifte is bijgevoegd.
De onderstaande beoordeling ziet dus op beide tweets voor zover deze betrekking hebben op [aangeefster 1] en op de tweet “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" voor zover deze betrekking heeft op [aangeefster 2] .
De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen zoals geuit in de beide tweets bedreigend zijn en in het algemeen redelijkerwijs een dergelijke vrees kunnen opwekken. Alhoewel letterlijke uitvoering van de bedreigingen niet direct voor de hand ligt, met name ten aanzien van de ‘brandstapels’- tweet, is de strekking van beide tweets duidelijk tegen de levens van onder meer de aangeefsters gericht. Niet aannemelijk is geworden dat de uitlatingen anders moeten worden gelezen. Bij het oordeel dat bij aangeefsters de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte het op hun leven gemunt had, weegt de rechtbank mee dat de bedreigingen door verdachte geheel anoniem zijn gedaan. Aangezien er nauwelijks een inschatting kon worden gemaakt van de persoon achter de tweets, versterkte dit het dreigende karakter ervan.
De verdediging heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de uitlatingen sarcastisch/ironisch waren bedoeld, hetgeen onder meer volgt uit de geplaatste emoji’s en de tweets voorafgaande en na het plaatsen van de twee betreffende tweets (de context).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor opgenomen stelling van de verdediging het bedreigende karakter van de beide tweets niet wegneemt en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt ten eerste vast dat er in de ‘brandstapel’-tweet geen emoji is gebruikt. In de ‘100.000 euro’-tweet heeft verdachte wel een emoji geplaatst, van een lachend gezicht met blozende wangen. Ten aanzien van de geplaatste emoji is de rechtbank echter niet gebleken dat deze sarcasme of ironie zou moeten uitdrukken. De uiterlijke verschijningsvorm, met de blozende glimlach, duidt daar in ieder geval niet op. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gebruikte emoji niet evident duidelijk maakt dat de tweet sarcastisch of ironisch is bedoeld, en dat deze het bedreigende karakter van de tweet wegneemt of minder maakt. Datzelfde geldt ten aanzien van de emoji (lachend gezicht met tranen) die verdachte heeft geplaatst bij de tweet direct voorafgaande aan de ‘100.000’-tweet met de tekst “Eens kijken of er zionistische huilebalke op af komen”.
Met betrekking tot de overige context waarin de tweets zijn geplaatst geldt dat het dossier geen compleet beeld geeft van alle tweets die door verdachte (en door anderen in reactie daarop) zijn geplaatst voor en na de ten laste gelegde tweets. De rechtbank neemt zowel de tweets uit het politiedossier als de (soms ongedateerde) tweets die terug te vinden zijn in de beide pleitnota’s als uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank nemen de nadien door verdachte geplaatste berichten, waarin hij meermalen benadrukt dat hij niet serieus was en dat de ‘100.000 euro’-tweet sarcastisch bedoeld was, het bedreigende karakter van de eerder geplaatste tweets niet weg. Het terugkomen op een eerdere bedreiging, in hoeverre dat al mogelijk zou zijn bij het plaatsen van uitlatingen als deze, maakt de bedreiging niet ongedaan. Daar komt bij dat de naderhand door verdachte geplaatste tweets lijken te zijn ingegeven door de heftige reacties die zijn eerdere dreigtweet op Twitter teweeg brachten. Daarnaast is niet duidelijk of aangeefsters de nadien geplaatste tweets ook hebben gelezen. Dit alles in samenhang bezien maakt dat de rechtbank verdachte niet volgt in zijn stelling dat hij de bewuste tweets louter sarcastisch en/of ironisch heeft bedoeld.
Opzet
Voor een bewezenverklaring van bedreiging is onder meer vereist dat het opzet van verdachte erop gericht is dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging. De uitlatingen zijn door verdachte geplaatst op twitter. Volgens vaste rechtspraak (onder andere ECLI:NL:HR:2014:2916) biedt de enkele plaatsing van een bericht op twitter nog niet een toereikende motivering voor het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen.
In dit geval doet zich een andere situatie voor. Verdachte heeft in de ‘100.00 euro’-tweet de gebruikersnamen van de aangeefsters genoemd en heeft daar een @-teken voor geplaatst, wat betekent dat zij de tweet te zien krijgen en zodoende direct bij de tweet betrokken worden. Verdachte moet dit, als veelvuldig Twitteraar, geweten hebben en heeft daarmee, naar de uiterlijke verschijningsvorm, het opzet gehad dat de tweet bij aangeefsters terecht zou komen.
In de ‘brandstapels’-tweet, die een dag ervoor is geplaatst, heeft verdachte aangeefsters niet betrokken door gebruikmaking van het @-teken. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust het aanmerkelijke risico heeft genomen dat de tweet aangeefsters indirect zou bereiken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het hele idee achter Twitter is om berichten wereldkundig te maken door ze te delen en te re-tweeten. Het platform is er juist op gericht om berichten verder te verspreiden zodat er een zogenaamd sneeuwbaleffect optreedt. Verdachte heeft het bericht naar eigen zeggen geplaatst in een discussie over het Israëlisch-Palestijnse conflict, een polariserend onderwerp met vaak heftige reacties van beide zijden, waarbij het voornoemde sneeuwbaleffect bij uitstek te verwachten is. Door de (enigszins verbasterde maar nog duidelijk herkenbare) naam van aangeefster [aangeefster 1] in de tweet te noemen heeft verdachte het voorwaardelijk opzet gehad dat ook deze tweet haar daadwerkelijk zou bereiken.
Opruiing (feit 2)
Ten aanzien van de vraag of het plaatsen van de tweets op Twitter te kwalificeren zijn als opruiing, in de zin van artikel 131 Sr, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.
1. Opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.
2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.
3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861).
4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn inbegrepen tekstberichten op internet en social media.
De rechtbank is van oordeel dat de uitlating
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel",hoe onsmakelijk en ongehoord deze tweet ook is, niet is te kwalificeren als opruiing in de zin van artikel 131 Sr. Om van opruiing te kunnen spreken moeten anderen worden opgeroepen of aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Deze uitlating is echter niet tot anderen gericht en daarom is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van deze tweet niet van opruiing kan worden gesproken.
Dit geldt niet voor de tweet
“Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Naar het oordeel van de rechtbank wordt met deze bewoordingen expliciet opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk doodslag of moord.
Twitter is een medium op internet waarbij het niet altijd duidelijk is wie de persoon is die het bericht heeft verzonden, en zoals hiervoor vastgesteld is dat ook bij verdachte het geval. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de ontvanger ervan een bericht te interpreteren op de manier die door de plaatser van het bericht is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie het bericht leest en hoe deze persoon het bericht op zal vatten. De verzender heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Onder deze omstandigheden komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"op Twitter te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op een social media platform zoals Twitter worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2009, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft het betreffende bericht op Twitter geplaatst. Twitter heeft, zoals eerder overwogen, een potentieel groot publieksbereik. Alleen al uit het feit dat aangeefster [aangeefster 1] de tweets doorgestuurd kreeg van haar volgers, valt af te leiden dat een breed publiek het bericht onder ogen kon krijgen. De rechtbank is daarmee, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat de tweets van verdachte op Twitter zichtbaar zijn geweest voor anderen dan alleen de volgers van verdachte. Verdachte heeft daardoor gelet op het eerder aangehaalde sneeuwbaleffect geen controle meer gehad op de verspreiding van de tweets.
Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een bewezenverklaring van voornoemde feiten in de weg staat.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is.
Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. De artikelen 131 en 285 Sr zijn bij wet voorziene beperkingen, welke beperkingen een geoorloofd doel dienen. De uitlating van verdachte kan niet worden beschouwd als bijdrage aan een maatschappelijk debat. Enige inhoudelijke bijdrage aan welke discussie ook is in de woorden die verdachte heeft gebruikt niet te ontdekken. Naar het oordeel van de rechtbank ventileert verdachte niet een mening maar plaatst hij domweg bedreigende/opruiende teksten.
De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van de aangeefsters, maar dat vormt nog geen vrijbrief om tweets zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken.
Conclusie
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangeefster 1] door het plaatsten van de tweets
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel"en “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"en bedreiging van [aangeefster 2] door het plaatsen van de tweet “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Met deze laatste tweet heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan opruiing. Een veroordeling van verdachte betreft in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting, mede gelet op de aard en hoogte van de op te leggen straf.
4.4.
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1 en 2
1. Een proces-verbaal van aangifte van [aangeefster 1] met nummer PL1300-2015234247-1 van 21 oktober 2015, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] met bijlagen (doorgenummerde pagina’s 1-4).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster, zakelijk weergegeven:
Op 19 oktober 2015 kreeg ik meerdere berichten van volgers van mij op twitter. Ik heb het bericht geopend en hierin zag ik de volgende tekst staan: “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Dit bericht is op twitter geplaatst door een voor mij persoonlijk onbekend persoon. Wel weet ik wat zijn twee twitter-accounts zijn vanaf waar hij deze berichten op het internet zet.
Account een : * [twittternaam 1] * - @ [accountnaam 1]
Account twee : [accountnaam 3] - @ [accountnaam 4] Back up van @ [accountnaam 1] .
Tevens heeft hij al eerder bedreigende berichten richting mij gestuurd via twitter. Een hiervan is “Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel".
Deze berichten die op internet geplaatst worden zijn voor mij de grens over. Ik vind dat berichten als hierboven omschreven haatzaaiend zijn en aanzetten tot geweld. Ik ben bang dat als er niets gebeurt dat dit alleen maar verder gaat tot de gevolgen van dien.
2. Een proces-verbaal van aangifte van [aangeefster 2] met nummer PL1300-2015234247-2 van 23 oktober 2015, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2] (doorgenummerde pagina’s 5-6).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster, zakelijk weergegeven:
Op 19 oktober 2015 ontving ik een bericht op twitter van een persoon die zichzelf @ [accountnaam 1] noemt. De tekst van het bericht luidde: “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Toen ik dit bericht las voelde ik mij hierbij erg ongemakkelijk. Ik vind echter dat degene die dit bericht geschreven heeft veel te ver is gegaan. Ik voel mij ook hierdoor bedreigd.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015234247-5 van 12 november 2015, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] (doorgenummerde pagina’s 7-9).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Uit dit onderzoek kan men met aangrenzende zekerheid stellen dat [verdachte] diegene is die de accounts op Facebook en op Twitter heeft en derhalve diegene is die de bedreiging heeft getweet.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 december 2018, inhoudende de eigen verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik heb die tweets zelf geplaatst. In die periode woedde er een maatschappelijke discussie op Twitter. Ik weet niet meer precies waar het over ging, maar het betrof de Palestina discussie.
(…)
[twittternaam 1] @ [accountnaam 1] en [accountnaam 5] @ [accountnaam 2] is hetzelfde account. Ik heb alleen de naam op een gegeven moment veranderd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
omstreeks 19 oktober 2015 te Amsterdam, [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op twitter berichten geplaatst met de tekst: "Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" en/of "Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij:
- [naam 2]
- [aangeefster 2]
- [aangeefster 1]
- [naam 3]
- MijnDroomStapel";
2.
omstreeks 19 oktober 2015 te Amsterdam, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft verdachte op twitter een bericht geplaatst met de tekst: "Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er bestaat geen
pressing social needtot strafrechtelijke sanctionering en sanctionering voldoet niet aan de eis van proportionaliteit. Daarbij speelt een rol dat het om tweets gaat die in 2015 op internet zijn geuit, de tekst is niet zomaar terug te vinden op twitter. Tot slot is aannemelijk dat verdachte niet een grote schare volgers had. De
scope of reachis daarmee beperkt.
De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:541) volgt dat de vraag naar de toelaatbaarheid van een uiting moet worden beoordeeld in het kader van de bewezenverklaring en niet als een mogelijke kwalificatie- of schulduitsluitingsgrond. De rechtbank verwijst dan ook naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, voor het geval de rechtbank tot een veroordeling komt, primair verzocht om aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair verzoekt de verdediging voor beide feiten hooguit één straf op te leggen, nu er sprake is van een voorgezette handeling, althans van eendaadse samenloop. De richtlijn voor strafvordering schrijft voor zowel een bedreiging op twitter als voor opruiing een geldboete voor.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, door op twitter de berichten
“Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"en
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij:
- [naam 2]
- [aangeefster 2]
- [aangeefster 1]
- [naam 3]
- MijnDroomStapel"
te plaatsen. Verdachte heeft zich op Twitter bediend van grof en verwerpelijk taalgebruik. Voor aangeefsters is het zeer beangstigend geweest dat deze teksten over hen worden geschreven. Zij hebben zich, blijkens hun aangiften, bedreigd gevoeld. Aangeefster [aangeefster 1] heeft ter terechtzitting nog verklaard dat de haat van de tweets, van iemand die zij helemaal niet kent, haar diep heeft geschokt. Daarnaast heeft verdachte met het plaatsen van het bericht “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"aangezet tot het plegen van moord of doodslag. Gelukkig is dit niet daadwerkelijk gebeurd, maar verdachte had iemand op het idee kunnen brengen terwijl hij geen enkele controle kon uitoefenen op het effect van hetgeen hij de digitale wereld ‘inslingerde’. De rechtbank vindt dit ernstige feiten en rekent het verdachte aan dat hij op impulsieve wijze dergelijke grove en gewelddadige uitingen op Twitter heeft gezet, waarbij hij duidelijk niet heeft nagedacht over de consequenties die zijn woorden zouden hebben op de aangeefsters bij het plaatsen van de berichten op Twitter.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de rede ligt. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van artikel 9a Sr te bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd dan wel om een geldboete op te leggen. Dit zou geen recht doen aan de ernst van de feiten. De rechtbank ziet in het tijdsverloop, de jonge leeftijd van verdachte, de omstandigheid dat hij blijkens zijn strafblad van 26 november 2018 niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en de omstandigheid dat de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie echter wel aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een taakstraf voor de duur 30 uren passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 55, 57, 131 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en 2
Eendaadse samenloop van
  • bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en
  • het in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit opruien, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 30 (dertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 15 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 januari 2019.