4.3.Het oordeel van de rechtbank
Aanvullende feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt vast dat in het oorspronkelijke tweetbericht, anders dan uit de aangifte van [aangeefster 2] en de tenlastelegging volgt, staat “Mag ik een prijs (..) @ [aangeefster 2] (..)” in plaats van “Mag ik een prijs (..) @ [aangeefster 2] (..)”. De rechtbank ziet dit dan ook als een kennelijk verschrijving. De rechtbank stelt voorts vast dat, hoewel de tijdstippen van het verzenden van de tweets lastig te duiden zijn, de beiden tweets in ieder geval kennelijk zijn verzonden in de periode van 18 oktober 2015 tot en met 19 oktober 2015. Tevens staat vast dat in chronologische volgorde de tweet “Dat dus. (..)” eerder is verzonden dan de tweet “Mag ik een prijs (..)”. Gelet op de inhoud van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat in de tweets wordt gedoeld op aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] . Verdachte heeft dit ter terechtzitting ook bevestigd. Uit de verklaringen van de aangeefsters volgt dat zij niet bekend waren met de afzender van de tweets. Door de namen die verdachte gebruikt is het door de ontvanger van de tweets op dat moment niet vast te stellen wie er achter de afzender ervan schuilgaat. Verdachte heeft zich in eerste instantie beroepen op zijn zwijgrecht en eerst ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij betrokken was bij een discussie over Palestina, dat hij de tweets heeft geplaatst en dat deze tweets sarcastisch, niet serieus, waren bedoeld.
Vervolgens ziet de rechtbank zich - kort gezegd - gesteld voor de vraag of de tweets als bedreigend en/of opruiend zijn aan te merken.
Bedreiging (feit 1)
Voor een bewezenverklaring van bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat degene die wordt bedreigd ook daadwerkelijk op de hoogte is van de bedreiging. Dit hoeft niet rechtstreeks te gebeuren, maar kan ook indirect. Bovendien moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken.
De rechtbank stelt vast dat [aangeefster 2] geen aangifte van bedreiging heeft gedaan ten aanzien van de tweet met de inhoud
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel".Ook overigens volgt niet uit het dossier dat [aangeefster 2] bekend is geraakt met deze tweet. Niet kan worden vastgesteld dat de inhoud van deze tweet [aangeefster 2] heeft bereikt en daarmee is voor wat betreft deze tweet niet aan de vereisten voor een bewezenverklaring van bedreiging van [aangeefster 2] voldaan. Verdachte zal van dit deel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
De tweet met de inhoud “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" heeft [aangeefster 2] , zo blijkt uit haar aangifte, wel bereikt. Uit de aangifte van [aangeefster 1] volgt dat zij van beide tweets kennis heeft genomen, nu zij de tweets woordelijk noemt in haar aangifte en er een screenshot van de geplaatste tweets bij de aangifte is bijgevoegd.
De onderstaande beoordeling ziet dus op beide tweets voor zover deze betrekking hebben op [aangeefster 1] en op de tweet “Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt" voor zover deze betrekking heeft op [aangeefster 2] .
De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen zoals geuit in de beide tweets bedreigend zijn en in het algemeen redelijkerwijs een dergelijke vrees kunnen opwekken. Alhoewel letterlijke uitvoering van de bedreigingen niet direct voor de hand ligt, met name ten aanzien van de ‘brandstapels’- tweet, is de strekking van beide tweets duidelijk tegen de levens van onder meer de aangeefsters gericht. Niet aannemelijk is geworden dat de uitlatingen anders moeten worden gelezen. Bij het oordeel dat bij aangeefsters de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte het op hun leven gemunt had, weegt de rechtbank mee dat de bedreigingen door verdachte geheel anoniem zijn gedaan. Aangezien er nauwelijks een inschatting kon worden gemaakt van de persoon achter de tweets, versterkte dit het dreigende karakter ervan.
De verdediging heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de uitlatingen sarcastisch/ironisch waren bedoeld, hetgeen onder meer volgt uit de geplaatste emoji’s en de tweets voorafgaande en na het plaatsen van de twee betreffende tweets (de context).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor opgenomen stelling van de verdediging het bedreigende karakter van de beide tweets niet wegneemt en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt ten eerste vast dat er in de ‘brandstapel’-tweet geen emoji is gebruikt. In de ‘100.000 euro’-tweet heeft verdachte wel een emoji geplaatst, van een lachend gezicht met blozende wangen. Ten aanzien van de geplaatste emoji is de rechtbank echter niet gebleken dat deze sarcasme of ironie zou moeten uitdrukken. De uiterlijke verschijningsvorm, met de blozende glimlach, duidt daar in ieder geval niet op. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gebruikte emoji niet evident duidelijk maakt dat de tweet sarcastisch of ironisch is bedoeld, en dat deze het bedreigende karakter van de tweet wegneemt of minder maakt. Datzelfde geldt ten aanzien van de emoji (lachend gezicht met tranen) die verdachte heeft geplaatst bij de tweet direct voorafgaande aan de ‘100.000’-tweet met de tekst “Eens kijken of er zionistische huilebalke op af komen”.
Met betrekking tot de overige context waarin de tweets zijn geplaatst geldt dat het dossier geen compleet beeld geeft van alle tweets die door verdachte (en door anderen in reactie daarop) zijn geplaatst voor en na de ten laste gelegde tweets. De rechtbank neemt zowel de tweets uit het politiedossier als de (soms ongedateerde) tweets die terug te vinden zijn in de beide pleitnota’s als uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank nemen de nadien door verdachte geplaatste berichten, waarin hij meermalen benadrukt dat hij niet serieus was en dat de ‘100.000 euro’-tweet sarcastisch bedoeld was, het bedreigende karakter van de eerder geplaatste tweets niet weg. Het terugkomen op een eerdere bedreiging, in hoeverre dat al mogelijk zou zijn bij het plaatsen van uitlatingen als deze, maakt de bedreiging niet ongedaan. Daar komt bij dat de naderhand door verdachte geplaatste tweets lijken te zijn ingegeven door de heftige reacties die zijn eerdere dreigtweet op Twitter teweeg brachten. Daarnaast is niet duidelijk of aangeefsters de nadien geplaatste tweets ook hebben gelezen. Dit alles in samenhang bezien maakt dat de rechtbank verdachte niet volgt in zijn stelling dat hij de bewuste tweets louter sarcastisch en/of ironisch heeft bedoeld.
Opzet
Voor een bewezenverklaring van bedreiging is onder meer vereist dat het opzet van verdachte erop gericht is dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging. De uitlatingen zijn door verdachte geplaatst op twitter. Volgens vaste rechtspraak (onder andere ECLI:NL:HR:2014:2916) biedt de enkele plaatsing van een bericht op twitter nog niet een toereikende motivering voor het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen. In dit geval doet zich een andere situatie voor. Verdachte heeft in de ‘100.00 euro’-tweet de gebruikersnamen van de aangeefsters genoemd en heeft daar een @-teken voor geplaatst, wat betekent dat zij de tweet te zien krijgen en zodoende direct bij de tweet betrokken worden. Verdachte moet dit, als veelvuldig Twitteraar, geweten hebben en heeft daarmee, naar de uiterlijke verschijningsvorm, het opzet gehad dat de tweet bij aangeefsters terecht zou komen.
In de ‘brandstapels’-tweet, die een dag ervoor is geplaatst, heeft verdachte aangeefsters niet betrokken door gebruikmaking van het @-teken. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust het aanmerkelijke risico heeft genomen dat de tweet aangeefsters indirect zou bereiken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het hele idee achter Twitter is om berichten wereldkundig te maken door ze te delen en te re-tweeten. Het platform is er juist op gericht om berichten verder te verspreiden zodat er een zogenaamd sneeuwbaleffect optreedt. Verdachte heeft het bericht naar eigen zeggen geplaatst in een discussie over het Israëlisch-Palestijnse conflict, een polariserend onderwerp met vaak heftige reacties van beide zijden, waarbij het voornoemde sneeuwbaleffect bij uitstek te verwachten is. Door de (enigszins verbasterde maar nog duidelijk herkenbare) naam van aangeefster [aangeefster 1] in de tweet te noemen heeft verdachte het voorwaardelijk opzet gehad dat ook deze tweet haar daadwerkelijk zou bereiken.
Opruiing (feit 2)
Ten aanzien van de vraag of het plaatsen van de tweets op Twitter te kwalificeren zijn als opruiing, in de zin van artikel 131 Sr, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.
1. Opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.
2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.
3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861).
4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn inbegrepen tekstberichten op internet en social media.
De rechtbank is van oordeel dat de uitlating
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel",hoe onsmakelijk en ongehoord deze tweet ook is, niet is te kwalificeren als opruiing in de zin van artikel 131 Sr. Om van opruiing te kunnen spreken moeten anderen worden opgeroepen of aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Deze uitlating is echter niet tot anderen gericht en daarom is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van deze tweet niet van opruiing kan worden gesproken.
Dit geldt niet voor de tweet
“Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Naar het oordeel van de rechtbank wordt met deze bewoordingen expliciet opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk doodslag of moord.
Twitter is een medium op internet waarbij het niet altijd duidelijk is wie de persoon is die het bericht heeft verzonden, en zoals hiervoor vastgesteld is dat ook bij verdachte het geval. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de ontvanger ervan een bericht te interpreteren op de manier die door de plaatser van het bericht is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie het bericht leest en hoe deze persoon het bericht op zal vatten. De verzender heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Onder deze omstandigheden komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"op Twitter te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op een social media platform zoals Twitter worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2009, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft het betreffende bericht op Twitter geplaatst. Twitter heeft, zoals eerder overwogen, een potentieel groot publieksbereik. Alleen al uit het feit dat aangeefster [aangeefster 1] de tweets doorgestuurd kreeg van haar volgers, valt af te leiden dat een breed publiek het bericht onder ogen kon krijgen. De rechtbank is daarmee, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat de tweets van verdachte op Twitter zichtbaar zijn geweest voor anderen dan alleen de volgers van verdachte. Verdachte heeft daardoor gelet op het eerder aangehaalde sneeuwbaleffect geen controle meer gehad op de verspreiding van de tweets. Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een bewezenverklaring van voornoemde feiten in de weg staat.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is.
Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. De artikelen 131 en 285 Sr zijn bij wet voorziene beperkingen, welke beperkingen een geoorloofd doel dienen. De uitlating van verdachte kan niet worden beschouwd als bijdrage aan een maatschappelijk debat. Enige inhoudelijke bijdrage aan welke discussie ook is in de woorden die verdachte heeft gebruikt niet te ontdekken. Naar het oordeel van de rechtbank ventileert verdachte niet een mening maar plaatst hij domweg bedreigende/opruiende teksten.
De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van de aangeefsters, maar dat vormt nog geen vrijbrief om tweets zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken.
Conclusie
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangeefster 1] door het plaatsten van de tweets
“Dat dus, ik maak alvast 4 brandstapels vrij: - [naam 2] - [aangeefster 2] - [aangeefster 1] - [naam 3] - MijnDroomStapel"en “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt"en bedreiging van [aangeefster 2] door het plaatsen van de tweet “
Mag ik een prijs van 100.000,-- euro uitreiking voor degene die mij 't hoofd van @ [aangeefster 2] , @ [aangeefster 1] , @ [naam 1] EN @ [naam 2] brengt". Met deze laatste tweet heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan opruiing. Een veroordeling van verdachte betreft in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting, mede gelet op de aard en hoogte van de op te leggen straf.