3.4.1.Inleiding
Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen.
De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof. Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties met een godsdienstig doel.
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, het jodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en vanzelfsprekend ook voor de islam, in al haar stromingen, richtingen en variaties.
De vrijheid van meningsuiting vormt één van de fundamenten van onze democratische samenleving en is een voorwaarde voor vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van elk mens. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.
Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bijvoorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van, of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten. Deze beperkingen moeten echter wel altijd (i) bij wet zijn voorzien, (ii) een geoorloofd doel dienen en (iii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
Ad (i) en (ii): de artikelen 131, 132, 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperkingen van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.
Ad (iii): uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak.Voorts dient de strafbaarstelling van opruiing en verspreiding ter opruiing een geoorloofd doel, te weten het voorkomen van strafbare feiten.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden, maar zullen, behalve de letterlijke betekenis van de uiting of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten geven. De rechtbank zal bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen de navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking nemen:
de inhoud van de uiting;
de context waarin de uiting heeft plaatsgevonden;
de plaats of gelegenheid waar de uiting wordt gedaan;
de doelgroep waarop de uiting kennelijk was gericht;
de kennelijke bedoeling van de uiting.
3.4.2.Feit 1, eerste en tweede alternatief/cumulatief
Algemeen
In artikel 131 Sr en (het aanverwante ‘verspreidingsdelict’) 132 Sr is opruiing tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag strafbaar gesteld.
Of sprake is van een opruiende uitlating kan afhangen van de uitlatingen als geheel, de kennelijke bedoeling van de uitlatingen, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, de plaats waar en de gelegenheid waarin de uitlatingen werden gedaan.Bij de in artikelen 131 en 132 Sr bedoelde ‘strafbare feiten’ gaat het om strafbare feiten naar Nederlands recht. eHet Uit feiten en omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat voldoende duidelijk is dat indien datgene waartoe wordt opgeroepen wordt uitgevoerd, dit een strafbaar feit zou opleveren.
Opzet ligt besloten in de delictshandeling ‘opruit’. Degene die opruit hoeft niet te weten, dat strafbaar is waartoe hij aanzet. Nochtans moet het opzet wel zijn gericht op alle bestanddelen van een delict, waartoe wordt opgeruid. Van belang is ook of degene die de uitingen doet, de bedoeling heeft om ze ‘in het openbaar’ te brengen. Opzet kan het voorwaardelijk opzet bevatten.Bij artikel 132 Sr houden de gebruikte werkwoorden (verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan, in voorraad hebben) het opzet in, dat mede voorwaardelijk opzet omvat. Degene die de opruiende geschriften of afbeeldingen, gemaakt door de opruier, verspreidt, hoeft niet precies te weten tot welk soort strafbaar feit daarin wordt opgeruid. Zijn doel hoeft ook niet te zijn om zelf op te ruien. Wel vereist is dat degene die dit doet ten minste ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de geschriften of afbeeldingen die worden verspreid, opruiend zijn.
De artikelen 131 en 132 Sr vereisen dat de opruiing in het openbaar plaatsvindt. In het openbaar betekent niet dat het ‘op een openbare plaats’ moet plaatsvinden. Het uiten van opruiende woorden moet onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze worden geuit, dat zij door het publiek gehoord kunnen worden.Door het plaatsen van uitingen op sociale media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven.
Beoordeling onderhavige geval
Ten aanzien van
uiting 1:
De rechtbank is van oordeel dat deze uiting redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, en Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali in het bijzonder, iets (strafbaars) aan te doen. De termen ‘bestraffen’ en ‘laten lijden’ zijn in dit verband voldoende duidelijk. Deze termen moeten bovendien worden bezien in het licht van de aard en inhoud van de overige tekst. Daarin wordt immers gesproken over ‘afvalligen’, waarmee wordt gedoeld op mensen die hun (islamitische) geloof hebben verlaten. Het is naar algemene ervaringsregels bekend dat binnen bepaalde kringen in de islamitische geloofsgemeenschap geweld tegen deze groep gelegitimeerd wordt geacht. Verdachte, zelf bovendien moslim, moet dan ook hebben geweten dat zijn uiting kon worden opgevat als een aanmoediging om geweld te plegen tegen de daarin genoemde personen. Dat de uiting door anderen ook zo is begrepen, vindt bevestiging in het dossier: zo heeft ene ‘ [naam] ’ het bewuste bericht als volgt beantwoord:
“moge Allah hun tong uit hun lichaam rukken voor hun beledigingen”waarop ene ‘ [naam] ’ heeft geantwoord:
“Amien! Moge Allah hun tongen eraf snijden.”
De rechtbank gaat er niet van uit dat verdachte ‘leiden’ in plaats van ‘lijden’ heeft willen schrijven. Dit verdraagt zich namelijk niet met de aard en overige inhoud van de tekst.
Ten aanzien van
uiting 2:
Ook ten aanzien van deze uiting is de rechtbank van oordeel dat die moet worden begrepen als een tekst waarin wordt aangemoedigd tot het plegen van strafbare feiten. In de tekst, die
moet worden bezien tegen de achtergrond van de aanslag op 7 januari 2015 op het kantoor van Charlie Hebdo in Parijs, waarbij twaalf personen om het leven kwamen, wordt immers (minst genomen) geopperd dat elke moslim deel zou kunnen nemen aan de gewapende strijd.
Ten aanzien van
beide uitingen:
Beide uitingen zijn op sociale media, te weten op Twitter dan wel Facebook, geplaatst. In het dossier zijn hiervan screenshotste vinden, een beschrijving door een verbalisanten de uitingen worden ook in de aangiftengenoemd. Niet is gebleken dat verdachte een afgeschermde profielsite beheerde. Dit blijkt ook uit de verklaringen van aangevers. De Twitterpagina van verdachte was derhalve een voor een ieder toegankelijke internetpagina. Het was klaarblijkelijk ook de bedoeling van verdachte om een groter publiek te bereiken. In dit verband wijst de rechtbank op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, dat hij een ‘publiek debat’ wilde aangaan.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de uitingen, gelet op de inhoud, de bewoordingen en de context waarin deze zijn vervat, een opruiende strekking hebben. De uitingen leveren geenszins een bijdrage aan enig maatschappelijk debat en zijn daar ook volstrekt niet dienstig aan. Zelfs al moet verdachte worden geloofd in zijn verklaring dat hij met betrekking tot de uiting over ongelovigen een publiek debat op gang wilde krijgen, dan zijn de uitingen naar hun taalgebruik, uitdrukkingsvorm en toonzetting van een zodanige aard dat het verband met dit doel in redelijkheid niet meer kan worden gelegd. Er is aldus geen sprake van een context die het opruiende karakter aan de uitingen ontneemt.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het onder feit 1, eerste en tweede alternatief/cumulatief wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.4.3.Feiten 2 en 3
Algemeen
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich met uitingen 1, 3 en 4 schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld in de zin van artikel 137d Sr. Hem wordt onder feit 3 bovendien verweten dat hij zich met uitingen 3 en 4 schuldig heeft gemaakt aan belediging van een groep mensen, zoals bedoeld in artikel 137c Sr.
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een veroordeling ter zake van artikel 137d Sr onderscheidenlijk 137c Sr in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Waar het de artikelen 137d Sr en 137c Sr betreft, begint de strafbaarheid waar kritiek ontaardt in het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld of het aantasten van de eer en goede naam van groepen mensen wegens het enkele feit dat de leden daarvan (voor zover in deze zaak van belang) de seksuele gerichtheid hebben of de godsdienst belijden, waartegen de kritiek gericht is. De rechtbank begrijpt de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus dat ook groepen mensen die niet geloven in die zin beschermd worden.
Specifiek ten aanzien van artikel 137d Sr geldt verder het volgende. ‘Aanzetten’ is het iemand (trachten te) bewegen in een bepaalde (mentale) richting te gaan. Het omvat mede iemand aansporen tot laakbaar gedrag en ook kan men denken aan opstoken of ophitsen. Er is sprake van ‘aanzetten tot haat’, indien uitlatingen een intrinsiek conflictueuze tweedeling schetsen waarvan geweld en discriminatie van een groep mensen een redelijkerwijs te verwachten gevolg kan zijn. De term ‘discriminatie’ is gedefinieerd in artikel 90quater Sr: ‘Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast’. ‘Gewelddadig optreden’ omvat vele soorten gedragingen die – indien daadwerkelijk gepleegd – delicten van uiteenlopende aard kunnen opleveren.
Of een scherp getoonzet debat overgaat in het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld hangt sterk af van de context waarin de uitlating wordt gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het maatschappelijk debat.
Als het gaat om artikel 137c Sr is het toetsingskader als volgt. Beoordeeld moet worden of de betreffende uitlating:
op zichzelf beledigend is voor een groep mensen wegens één van de in artikel 137c Sr genoemde kenmerken (waarbij niet alleen naar de letterlijke bewoordingen moet worden gekeken, maar ook naar de samenhang met de rest van de uiting) en zo ja,
of de context waarin de uitlating is gedaan het beledigend karakter wegneemt en, indien dit het geval is,
of de uitlating niettemin onnodig grievend is.
Wat hiervoor over de context van het maatschappelijk debat is gezegd, geldt ook hier.
Beoordeling van het onderhavige geval
(Feit 2; 137d Sr)
Ten aanzien van
uiting 1
Hierboven is al geoordeeld dat uiting 1 niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali in het bijzonder, iets aan te doen. Hierin ligt het in artikel 137d Sr bedoelde aanzetten besloten. De uiting is onmiskenbaar gericht op de groep van afvalligen. Zoals hiervoor overwogen biedt dit artikel ook bescherming voor de groep mensen die niet geloven.
Ten aanzien van
uiting 3
Uiting 3 is door verdachte geplaatst op sociale media in een periode waarin op diezelfde media berichten verschenen waarin melding werd gemaakt van het gooien van homoseksuelen van hoge gebouwen in Raqqa. Op YouTube werd dit ook in beeld gebracht. Gelet op die context kan uiting 3 niet worden begrepen als een grapje. Het verweer van verdachte met die strekking verwerpt de rechtbank. Tegen de achtergrond van nieuwsberichten en beelden op sociale media kan uiting 3 dan ook niet anders worden begrepen dan als een aansporing om ook gewelddadig op te treden tegen (de groep van) homoseksuelen.
Ten aanzien van
uiting 4
Uiting 4 diskwalificeert een groep mensen (homoseksuelen). Hoewel de tekst kwetsend zal zijn voor personen met een homoseksuele gerichtheid, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van deze tekst en de context waarbinnen deze geplaatst moet worden niet zonder meer worden gesteld dat verdachte de lezer met dit bericht heeft willen
aanzetten(c.q. aansporen, opstoken, ophitsen) tot haat, discriminatie tegen of gewelddadig optreden tegen homoseksuelen. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 2 te worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat feit 2 (op na te melden wijze) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
(Feit 3; 137c Sr)
Ten aanzien van
Uiting 3
Naar het oordeel van de rechtbank kan de uiting (die integraal ten laste is gelegd) reeds gelet op de letterlijke bewoordingen daarvan en de context waarbinnen deze is gedaan, niet worden aangemerkt als ‘beledigend’ in de zin van artikel 137c Sr. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 3 te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van
Uiting 4
Zoals hiervoor is overwogen, zal voormelde uiting kwetsend zijn voor personen met een homoseksuele gerichtheid. Dat er mensen zijn (met een homoseksuele gerichtheid) die aanstoot nemen aan de uitingen blijkt ook uit de aangiften. In de uiting stelt verdachte homoseksuelen in een ongunstig daglicht. Zij worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt ernstig aangetast. De uiting is dan ook in beginsel beledigend van aard. Het beledigende karakter kan evenwel aan in beginsel beledigende uitlatingen komen te ontvallen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 2001, NJ 2001, 203, wanneer die uitlatingen een godsdienstige overtuiging direct uitdrukken. Bescherming tegen een strafrechtelijke procedure kan derhalve worden ontleend aan het eveneens in de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving. De rechtbank is van oordeel dat in casu het beledigende karakter komt te vervallen, aangezien deze bewoordingen een uiting zijn van de geloofsovertuiging van verdachte.Het was verdachte toegestaan, op grond van het in artikel 6 van de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst, de uitingen te doen. Derhalve kunnen die uitingen niet worden aangemerkt als beledigend in de zin van artikel 137c Sr. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 3 te worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van feit 3 dient te worden vrijgesproken.
3.4.4.Overweging ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2
Met de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de (mogelijke) beperking is voorzien bij wet. In casu is de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk in een democratische samenleving, gelet op de inhoud van de uitingen en de context waarin deze werden gedaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft verdachte de uitingen welbewust op het internet geplaatst. De uitingen, voor zover bewezen verklaard, kunnen geenszins een bijdrage leveren aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting en vallen niet onder de bescherming van artistieke expressie. Voor zover verdachte met de onder feit 1 en 2 bewezen te verklaren uitspraken gevolg heeft willen geven aan zijn geloofsopvatting overweegt de rechtbank dat deze uitingen onnodig grievend zijn.
Voorts heeft de rechtbank beoordeeld of bepaalde uitingen, met name uiting 4, onder het eveneens in de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving toegestaan zijn.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging terecht is gemaakt en noodzakelijk is geweest in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde (grond)-rechten van anderen. Niet aannemelijk is dat dit voldoende op een andere wijze dan door middel van strafrechtelijk ingrijpen kon worden gerealiseerd. De rechtbank is op voormelde gronden van oordeel dat artikel 10 EVRM niet is geschonden.