2.de volgende personen:
[eiser 1] (17/780)
[eiser 2] (17/1096)
[eiser 3] (17/1098)
[eiser 4] (17/1100)
[eiser 5] (17/1244)
[eiser 6] (17/1249)
[eiser 7] (17/1253)
[eiser 8] (17/1261)
(gemachtigde in alle zaken: mr. M.J. van Dam),
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
(gemachtigden: mr. M.M.T. Wickenhagen, A. van der Weerd en mr. A.P. van den Berg)
.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [bedrijf 1] . (eiseres 1), [bedrijf 2] (eisers 1 en 2 gezamenlijk) en de Svb.
Bij besluiten van verschillende data (de primaire besluiten) heeft de Svb A1-verklaringen afgegeven waarbij is verklaard dat op eisers de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij besluiten van 23 november 2016, 24 november 2016 en 8 december 2016 (de bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van [bedrijf 2] tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
[bedrijf 2] heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Beroepen die zijn ingediend bij de bevoegde rechtbanken buiten het arrondissement Amsterdam zijn op verzoek van partijen doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van het vooronderzoek heeft de rechtbank bij brieven van 2 augustus 2017 en 18 januari 2018 vragen gesteld aan de Svb, en op laatstgenoemde datum tevens een vraag aan de gemachtigde van [bedrijf 2] Hierbij heeft de rechtbank gebruik gemaakt van een zogenoemd ‘kopdossier’, zaak 17/2.
De rechtbank heeft van beide partijen reacties ontvangen. De Svb heeft gereageerd bij brieven van respectievelijk 2 augustus 2017 en 14 maart 2018, de gemachtigde van [bedrijf 2] bij brief van 15 maart 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Partijen zijn daar vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden. Er waren geen werknemers van [bedrijf 1] . aanwezig.
Werknemers als potentiële belanghebbenden
1. De Svb heeft op de door de rechtbank vooraf gestelde vragen laten weten dat de primaire besluiten zijn gericht aan en verzonden naar de werknemer op wie de A1-verklaring betrekking heeft. Een afschrift daarvan is met een begeleidende brief naar [bedrijf 1] . gestuurd. Dit blijkt ook uit diverse dossiers.
2. In zaken waarin alleen [bedrijf 1] . bezwaar heeft gemaakt hebben de werknemers bericht gehad van de Svb dat er bezwaar was ingesteld en wanneer de hoorzitting is.
In zaken waarin zowel [bedrijf 1] . als de werknemer bezwaar heeft gemaakt, hebben beiden een eigen beslissing op bezwaar ontvangen.
3. Acht van de in de kop van de uitspraak onder 1 vermelde beroepen, ingesteld door [bedrijf 1] ., hebben betrekking op A1-verklaringen die zijn afgegeven ten behoeve van de acht onder 2 vermelde personen. De werknemers die dit betreft hebben dus ook zelf beroep ingesteld.
4. De overige dertien door [bedrijf 1] . ingestelde beroepen betreffen A1-verklaringen aan werknemers die niet (ook) zelf beroep hebben ingesteld. Deze werknemers hebben een brief van de rechtbank ontvangen dat zij mogelijk belanghebbende zijn in de door [bedrijf 1] . ingestelde beroepen die op de aan hen afgegeven A1-verklaring betrekking hebben. De rechtbank heeft de werknemers uitgenodigd de zitting bij te wonen en desgewenst een toelichting te geven in de op hen betrekking hebbende zaak.
[bedrijf 1] . is ook belanghebbende
5. In de beantwoording van vragen van de rechtbank heeft de Svb toegelicht dat zij [bedrijf 1] . als pretense werkgever, in het licht van artikel 16, eerste lid, en artikel 19 van Verordening 987/2009, als (mede-)belanghebbende heeft aangemerkt.
[bedrijf 1] . heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij als gevolg van de besluiten van de Svb, waarbij met terugwerkende kracht de toepasselijke (in dit geval de Nederlandse) wetgeving is vastgesteld, kan worden geconfronteerd met dubbele premieheffing. Volgens [bedrijf 1] . is hierbij de rechtszekerheid in geding.
6. In deze feiten en omstandigheden ziet de rechtbank voldoende aanleiding om [bedrijf 1] . als belanghebbende aan te merken in de procedures over aan haar werknemers afgegeven A1-verklaringen. De A1-verklaring is ook bindend voor andere lidstaten.
Inhoudelijke overwegingen
7. [bedrijf 1] . is een onderneming die naar gesteld op Cyprus is gevestigd en die faciliterende werkzaamheden verricht op het gebied van scheepsmanagement. De personen ten behoeve van wie een verklaring toepasselijke wetgeving is afgegeven varen beroepsmatig op de Rijn en Europese binnenwateren. Zij wonen in Nederland. Bij gebrek aan gegevens die op een ander woonland wijzen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook werknemer [de persoon] , die een (post)adres in Vlissingen heeft, in Nederland woonachtig is.
8. De vraag die voorligt is of de Svb terecht de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de werknemers van toepassing heeft verklaard en terecht heeft gesteld dat de Cypriotische wetgeving niet van toepassing is.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van bepalingen van internationaal recht, zoals neergelegd in de op de sociale zekerheid betrekking hebbende EG-Verordeningen, Verordeningen 1408/71, 883/2004 en 987/2009 (hierna respectievelijk Vo 1408/71, Vo 883/2004 en Vo 987/2009), het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag, RVV) en nadere uitvoeringsregels.
De relevante specifieke bepalingen zullen bij de bespreking van de diverse onderdelen worden weergegeven.
9. In de bestreden besluiten heeft de Svb zich -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat alle werknemers die in de perioden in geding gevaren hebben in diverse lidstaten van de Europese Unie én in Zwitserland, Rijnvarenden zijn. Nu alle exploitanten van de schepen in Nederland zijn gevestigd, is op grond van het RVV de Nederlandse wetgeving van toepassing. Dit geldt voor de zaken waarin ten tijde van de aanvang van de periode in geding Vo 883/2004 nog niet van toepassing was. In de overige zaken is de feitelijke situatie getoetst aan de criteria neergelegd in Vo 883/2004 en Vo 987/2009. Gelet op de feitelijke situatie van de werknemers is ook in die zaken de Nederlandse wetgeving van toepassing, onder meer omdat zij een substantieel deel van hun werkzaamheden verricht(t)en in Nederland, hun woonland.
Ter zitting heeft de Svb het in de bestreden besluiten ingenomen standpunt dat sprake is van misbruik van recht ingetrokken.
10. [bedrijf 2] is van mening dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b-i, van Vo 883/2004 de wetgeving van Cyprus van toepassing is. [bedrijf 1] . is de werkgever en is gevestigd op Cyprus . De werknemers werken minder dan 25% in Nederland, dus is er geen sprake van het verrichten van een substantieel deel van hun werkzaamheden in het woonland. Er is niet gewerkt in Zwitserland. Andere lidstaten hebben in vergelijkbare gevallen wel de wetgeving van Cyprus van toepassing geacht. De Svb heeft ten onrechte niet de in artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 voorgeschreven procedure gevolgd. In alle zaken is uitsluitend Vo 883/2004 van toepassing. Het hierin geregelde overgangsrecht is niet van toepassing omdat de bepaling van Vo 1408/71 die het RVV als toetsingskader aanwijst, niet staat in Titel II van die Verordening.
Beoordeling van de beroepen
11. De perioden waarvoor een verklaring toepasselijke wetgeving is afgegeven (de perioden in geding) verschillen per zaak. De rechtbank gaat uit van het door de Svb overgelegde, door [bedrijf 2] niet betwiste overzicht.
12. In de zaken waar de periode in geding is aangevangen vóór het van kracht worden van Vo 883/2004 op 1 mei 2010 dan wel, als Zwitserland een van de betrokken landen is, vóór 1 april 2012, heeft de Svb de vaststelling van de toepasselijke wetgeving gebaseerd op artikel 11 van het RVV. De toepasselijkheid van het RVV vloeit voort uit artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening 1408/71. Dit betreft in ieder geval de zaken 17/329 en 17/1100.
13. [bedrijf 2] heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake is van Rijnvarenden omdat het niet gaat om schepen ten behoeve waarvan een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte is afgegeven. Voor zover het RVV al van toepassing is, is de Svb ook niet bevoegd om beslissingen te nemen over de toepasselijke wetgeving op grond van het RVV.
14. De rechtbank volgt deze stellingen niet. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013overweegt de rechtbank dat het artikel 22-certificaat een ander doel dient dan de conflictregel die het RVV geeft. Het ontbreken van dit certificaat leidt er daarom niet toe dat de conflictregel, die specifiek ziet op Rijnvarenden, niet van toepassing is.
Voor de perioden in geding is voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de rijnvaart wordt gebruikt. De betrokken werknemers moeten dan ook worden aangemerkt als Rijnvarenden als bedoeld in artikel 1, onder m, van het RVV. Op grond van artikel 11 van het RVV is op hen de wetgeving van toepassing van het land waar zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan zij hun beroepsarbeid verrichten. Dat is Nederland. De Svb heeft terecht de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard.
15. Naar ter zitting is besproken is (tot 1 mei 2010) de Svb niet de ‘bevoegde autoriteit’ ten aanzien van het beslissen op regularisatieverzoeken. Dat is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Minister). Volgens de Svb is de Svb wel het ‘bevoegde orgaan’ ten aanzien van besluiten op grond van artikel 11 van het RVV, het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
16. Uit artikel 2, eerste lid onder a, in combinatie met artikel 1 onder a van het Besluit internationale taken Svb volgt dat de Minister het bestuur van de Svb een (algemeen) mandaat heeft gegeven om namens hem verklaringen af te geven omtrent de toepasselijke wetgeving. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de Svb bevoegd was tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
17. Uit het voorgaande volgt dat de Svb de onder 12 aangeduide werknemers terecht als Rijnvarenden heeft aangemerkt en ten behoeve van hen een verklaring toepasselijke wetgeving heeft afgegeven.
18. Niet in geschil is dat in een aantal zaken, in ieder geval in de zaken die betrekking hebben op de werknemers [eiser 5] , [eiser 3] , [eiser 1] , [eiser 8] en [eiser 9] , de periode in geding is aangevangen en geheel is gelegen na het van kracht worden van Vo 883/2004 en de bijbehorende toepassingsverordening Vo 987/2009 (per 1 mei 2010 dan wel, als Zwitserland een van de betrokken landen is, 1 april 2012).
Anders dan bij Vo 1408/71 het geval was heeft het RVV ten aanzien van Rijnvarenden geen voorrang meer boven de Verordening. Een bepaling als artikel 7 van Vo 1408/71 is in Vo 883/2004 niet meer opgenomen. Dat betekent dat de Svb de besluitvorming in (in ieder geval) de zaken waarin de periode in geding is aangevangen op of na 1 april 2012 terecht heeft gebaseerd op de bepalingen van Vo 883/2004 en niet meer op het RVV.
19. De toepasselijke bepaling van Vo 883/2004 is artikel 13. Dit artikel, dat specifiek betrekking heeft op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving van personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichten, luidt – voor zover relevant - als volgt.
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever.
Substantieel deel van de werkzaamheden
20. Een van de punten waarover partijen van mening verschillen is of de werknemers een substantieel deel van hun werkzaamheden in hun woonland (Nederland) verrichten. Als dat zo is, is daarmee gegeven dat op grond van artikel 13, eerste lid onder a van Vo 883/2004 de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
21. [bedrijf 2] heeft aangevoerd dat alle werknemers minder dan 25% van hun werkzaamheden in Nederland verrichten. Ten aanzien van dit percentage hebben zij verwezen naar artikel 14 van Vo 987/2009.
22. Artikel 14 van Vo 987/2009 bevat nadere regels ter verduidelijking van artikel 13 van Vo 883/2004 en de op grond daarvan te maken beoordeling. In het achtste lid van artikel 14 van Vo 987/2009 is bepaald dat de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, mede gebeurt op grond van indicatieve criteria. In het algemeen geldt een aandeel van minder dan 25% als indicatie dat een substantieel gedeelte niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
Hier is verder relevant dat de Administratieve Commissie een aantal algemene richtsnoeren heeft gegeven voor de toepassing van artikel 14, leden 8 en 10, van Vo 987/2009, en een aantal bijzondere richtsnoeren voor de transportsector. Die richtsnoeren zijn neergelegd in de ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland’ (de Praktische gids). In aanvulling op artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009 wordt in deel II, paragraaf 3 van de Praktische gids, voor zover hier van belang, vermeld: “Hoewel het verplicht is rekening te houden met de criteria arbeidstijd en/of loon, is dat geen uitputtende lijst en mogen er daarnaast andere criteria in overweging worden genomen. Het is aan de aangewezen organen om alle relevante criteria in aanmerking te nemen en de situatie van de betrokkene als geheel te beoordelen vooraleer te beslissen welke wetgeving van toepassing is.”
23. Zoals blijkt uit deze regelgeving vindt de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden in het woonland plaats aan de hand van diverse
indicatieve(cursivering rechtbank) factoren; het gaat dus nadrukkelijk niet om een absoluut percentage.
In deel II, paragraaf 4 van de Praktische gids is beschreven welke factoren, specifiek voor werknemers die werkzaam zijn in het internationale vervoer, bij de beoordeling een rol kunnen spelen. De rechtbank verwijst hier naar de weergave van deze paragraaf in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 29 december 2017onder r.o. 4.3.2.4. Hierin wordt beschreven dat in sommige situaties in de transportsector het aantal arbeidsuren moeilijk is in te schatten. Iemand die een verzoek om een beslissing indient met betrekking tot de toepasselijke wetgeving dient in redelijke mate aan te tonen (bijvoorbeeld door het overleggen van dienstroosters, reisschema’s of andere gegevens) hoe de werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd per lidstaat. De verordeningen voorzien erin dat de criteria van arbeidstijd en loon als indicatie worden gebruikt. De aangewezen verantwoordelijke organen kunnen bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving andere graadmeters gebruiken dan die in de verordeningen en in de Praktische gids worden genoemd indien zij die geschikter achten voor de betreffende situatie.
24. De rechtbank stelt vast dat de Svb dat laatste heeft gedaan. Zij heeft, mede bij gebrek aan nadere gegevens over de arbeidstijd, diverse andere factoren meegewogen bij de beoordeling van de omvang van de arbeid in Nederland. De vraag of ze dit heeft mogen doen kan op grond van de hiervoor weergegeven regelgeving en rechtspraak bevestigend worden beantwoord. Wat dan ter toetsing voorligt is of de Svb voldoende inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van welke graadmeters de beoordeling heeft plaatsgevonden en of dit op een juiste wijze is gebeurd.
25. Uit de bestreden besluiten en de beantwoording van vragen van de rechtbank blijkt dat de Svb een aantal aanknopingspunten heeft gehanteerd om vast te stellen of de werknemers een nauwe band hebben met Nederland. Naast de informatie over het aantal uren dat in Nederland wordt gewerkt kijkt de Svb naar de aanknopingspunten van de arbeidsovereenkomst met een lidstaat, zoals de lidstaat van vestiging van de eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip, de lidstaat van werving en of de werkzaamheden veelal aanvangen en eindigen in Nederland. De Svb gaat uit van de vaar- en ligtijden van het schip. Ze betrekt hierbij ook dienstboekjes van werknemers, reisverslagen, verklaringen van individuele werknemers en algemene informatie die over de binnenvaart beschikbaar is.
26. De rechtbank overweegt dat de door de Svb gebruikte aanknopingspunten in lijn zijn met wat hierover in de Praktische gids is vermeld en wat de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 27 december 2017 heeft overwogen. De gekozen werkwijze past ook in het systeem van Vo 883/2004 en het doel van de aanwijsregel. Daarbij is een belangrijke vraag met welk land reële aanknopingspunten bestaan.
27. Concreet heeft de Svb onder meer vastgesteld dat de eigenaren/rederijen van de schepen aan boord waarvan de werknemers werkzaam waren, zijn gevestigd in Nederland. De werknemers worden niet geworven op de Cypriotische markt. De werknemers hebben geen band met Cyprus ; zij zijn daar niet werkzaam (geweest). Er wordt (ook) gevaren in Nederland. De werknemers wonen in Nederland. In een aantal gevallen was de transportwerker werkzaam op een schip en bleef hij na tussenkomst van [bedrijf 1] . op datzelfde schip voor dezelfde scheepseigenaar werkzaam, onder dezelfde omstandigheden, behalve dat zijn loon vanaf een bepaalde periode werd betaald door [bedrijf 1] .
28. Verder heeft de Svb vastgesteld dat de statutaire zetel van [bedrijf 1] . weliswaar op Cyprus is gelegen, maar dat het bedrijf feitelijk niet wordt bestuurd vanuit Cyprus . Geen van de directeuren heeft een bijzondere band met Cyprus , zij zijn aldaar niet of nauwelijks werkzaam (geweest). Het binnenvaartpersoneel is niet aangeworven op Cyprus en werkte daar evenmin. Volgens eigen opgave van een aantal werknemers ontvingen zij hun loon van de eigenaar van het schip.
29. Van de zijde van [bedrijf 2] zijn daartegen wel stellingen, maar niet of nauwelijks concrete gegevens ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb overtuigend uiteengezet en op afdoende wijze gemotiveerd dat geen sprake is van een band met Cyprus die zodanig is dat de Cypriotische wetgeving van toepassing zou zijn. Zoals hiervoor gezegd moet het gaan om reële aanknopingspunten.
30. De Svb kan dan ook worden gevolgd in de conclusie dat de voorhanden zijnde feitelijke aanknopingspunten niet wijzen in de richting van Cyprus , maar van Nederland.
31. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Svb op basis van de feitelijke situatie, beoordeeld aan de hand van reële aanknopingspunten, terecht heeft besloten dat op de werknemers, ook als zij minder dan 25% van hun werkzaamheden in Nederland verricht(t)en, de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
32. [bedrijf 2] heeft aangevoerd dat de Svb ten onrechte niet de procedure van artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 heeft gevolgd omdat niet eerst een voorlopige vaststelling toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden en andere lidstaten niet zijn geïnformeerd. [bedrijf 2] heeft hierbij ook verwezen naar de meergenoemde uitspraak van de Raad van 27 december 2017 waarin is geoordeeld dat alleen een voorlopige vaststelling mag berusten op beredeneerde vermoedens en dat dat in de voorliggende gevallen niet had gemogen.
33. Artikel 16 van Vo 987/2009, voor zover hier van belang, luidt:
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is
aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
34. Zoals blijkt uit de stukken, en door de Svb ter zitting uitdrukkelijk en onbestreden is bevestigd, heeft de Svb aan de andere betrokken lidstaten mededeling gedaan van het van toepassing verklaren van de Nederlandse wetgeving in de hier voorliggende zaken.
Wel is de werkwijze daarbij sinds enige tijd gewijzigd. Tegenwoordig wordt in een besluit over een A1-verklaring expliciet vermeld dat het gaat om een voorlopige vaststelling en dat het besluit pas definitief wordt nadat de andere lidstaten zijn geïnformeerd. In de zaken die nu voorliggen is dat nog niet gebeurd.
35. De vraag is wat het gevolg moet zijn van het ontbreken in de A1-verklaringen van de zinsnede waarin expliciet wordt vermeld dat het een voorlopige vaststelling betreft. De bepaling van artikel 16 van Vo 987/2009 die hierop ziet, is geschreven voor lidstaten. Dat de zinsnede ontbreekt is op zichzelf geen grond voor vernietiging van de besluiten waarbij de A1-verklaringen zijn afgegeven.
Daarbij is ook van belang dat de Svb andere lidstaten onbetwist wel heeft geïnformeerd en dat die lidstaten, nu zij op de hoogte waren, hoe dan ook de mogelijkheid hadden hierop te reageren. Dat laatste is -evenzeer onbetwist- niet gebeurd. De rechtbank zal daarom het standpunt van de Svb volgen. De uitspraak van de Raad van 27 december 2017 waar [bedrijf 2] in dit verband naar heeft verwezen maakt dat niet anders omdat de situatie in de voorliggende zaken geheel anders van aard is dan die in de zaken die door de Raad in genoemde uitspraak zijn beoordeeld.
Waar het gaat om voorlopige vaststellingen volgt de rechtbank [bedrijf 2] ook niet in het standpunt dat de Svb de besluitvorming niet mocht baseren op beredeneerde vermoedens.
De beroepsgrond slaagt niet.
Gevaren in Zwitserland-periode tussen 1 mei 2010 en 1 april 2012-overgangsrecht
36. In de overwegingen hiervoor is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat zowel onder de toepasselijkheid van het RVV als onder de toepasselijkheid van Vo 883/2004 terecht de Nederlandse wetgeving op de betreffende werknemers van toepassing is verklaard.
De materiële uitkomst is onder beide wettelijke regimes dezelfde. Dit betekent dat niet relevant is of al dan niet (mede) in Zwitserland is gewerkt. Evenmin is relevant of de Svb in voorkomende gevallen terecht het overgangsrecht van artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 van toepassing heeft geacht. Beoordeling van de geschilpunten hierover kan en zal de rechtbank dan ook achterwege laten.
Afgifte A1-verklaringen onder RVV
37. [bedrijf 2] heeft aangevoerd dat de Svb in een aantal zaken ten onrechte met terugwerkende kracht A1-verklaringen heeft afgegeven over een periode waarin het RVV nog van toepassing was. Die afgifte met terugwerkende kracht, met als mogelijk gevolg dat dubbele premies zijn betaald, is in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zoals ook blijkt uit het arrest Banks van het Hof van Justitie van de EU.
De Svb heeft ter zitting erkend dat onder het RVV geen A1 (of E101)-verklaringen bestaan.
38. De rechtbank overweegt dat de vaststelling toepasselijke wetgeving onder het RVV weliswaar niet door middel van een A1(E101)-verklaring gebeurt maar dat dit onverlet laat dat in de gevallen die het hier betreft wel terecht de Nederlandse wetgeving van toepassing is verklaard. Voor de uitkomst zou de formeel juiste vorm geen verschil hebben gemaakt. Daarin is dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van de besluiten. Dat de Svb ook zelf een aantal A1-verklaringen heeft afgegeven terwijl het RVV van toepassing was maakt dit niet anders.
Het arrest Banks waar [bedrijf 2] naar heeft verwezen heeft alleen betrekking op unierecht, niet op het RVV. Dit arrest kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de Svb niet met terugwerkende kracht tot afgifte van de verklaringen toepasselijke wetgeving had mogen overgaan. Voor zover vrees bestaat voor dubbele premiebetaling staat de mogelijkheid open voor [bedrijf 2] om zich tot de Cypriotische autoriteiten te wenden.
Materieel werkgeverschap-goede procesorde
39. In de primaire en de bestreden besluiten heeft de Svb het standpunt ingenomen dat [bedrijf 1] . niet kan worden aangemerkt als materiële werkgever en daarmee niet als werkgever in de zin van artikel 13 van Vo 883/2004. In de beantwoording van vragen van de rechtbank is dit standpunt verlaten.
Ter zitting heeft de Svb te kennen gegeven toch vast te houden aan het standpunt in de bestreden besluiten. [bedrijf 2] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en gesteld dat het terugkomen van het standpunt in strijd is met de goede procesorde nu zij zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden.
40. Gelet op wat hiervoor is overwogen over artikel 13 van Vo 883/2004, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het standpunt van de Svb. De vraag of [bedrijf 1] . als (materiële) werkgever kan worden beschouwd kan en zal de rechtbank dan ook in het midden laten. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde.
41. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving van toepassing heeft geacht. De beroepen zijn ongegrond.
42. [bedrijf 2] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar omdat een aantal A1-verklaringen is aangepast. De Svb is van mening dat de aanpassingen verband houden met nieuwe feiten waarvan pas is gebleken na (late) aanlevering van informatie door [bedrijf 1] . De periode is hier en daar aangepast maar de uitkomst is niet veranderd. Er is geen sprake van een aan haar te wijten herroeping van primaire besluiten, aldus de Svb.
43. De rechtbank volgt het standpunt van de Svb dat er geen grond is voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Voor zover al sprake is van herroeping van (primaire) besluiten is dat niet te wijten aan handelen of nalaten van de Svb, zoals vereist in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
44. [bedrijf 2] heeft verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
45. Op grond van vaste rechtspraak is de redelijke termijn in zaken als deze in beginsel overschreden als de behandeling van de bezwaren en beroepen, gerekend vanaf het moment waarop bezwaar is gemaakt, tezamen langer dan twee jaar (zes maanden voor het bestuursorgaan, anderhalf jaar voor de rechtbank) heeft geduurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere periode gerechtvaardigd te achten.
Uitgaande van indiening van de bezwaarschriften op of omstreeks 29 september 2014 is ten tijde van de datum van deze uitspraak in de voorliggende gevallen sprake van een totale behandelduur van ruim drieëneenhalf jaar. De redelijke termijn is dus met ruim anderhalf jaar overschreden. Uitgaande van indiening van de beroepschriften op of omstreeks 2 januari 2017 is de rechtbank gebleven binnen de termijn van anderhalf jaar. De overschrijding is daarmee geheel veroorzaakt door de Svb.
De vergoeding bedraagt in beginsel €500,- per half jaar of gedeelte daarvan.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016en het arrest van het EHRM van 15 februari 2008, dat betrekking heeft op een collectieve zaak, wordt dit tarief in de voorliggende, gelijktijdig behandelde zaken slechts één keer gehanteerd. Voor eisers gezamenlijk bedraagt de schadevergoeding dus € 2000,-. [bedrijf 1] . komt in aanmerking voor 21/29 deel hiervan (€1.448,28) en de eisers onder 2 ieder voor 1/29 deel (€68,97).
Proceskosten in beroep en griffierecht
46. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten die [bedrijf 2] in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken met betrekking tot die overschrijding, en is er tevens aanleiding voor vergoeding van griffierecht. De rechtbank verwijst hiervoor naar r.o. 3.14.1 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad.
47. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat leidt tot een wegingsfactor 1,5 voor de hoeveelheid zaken, met een wegingsfactor van 0,5 per zaak. Uitgaande van 2 punten voor indiening van het beroepschrift en voor de zitting, en €501 per punt, stelt de rechtbank de proceskosten vast op (1,5x0,5x2=) €751,50.
48. [bedrijf 2] komt in aanmerking voor vergoeding van betaalde griffierechten. In de zaken van [bedrijf 1] . is dat € 333,- per zaak, dus 21 x €333,- = €6.993,-, in de zaken van eisers genoemd onder 2 €168,- per werknemer.
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van €2.000 naar een verhouding van 21/29 toe te kennen aan [bedrijf 1] . en 1/29 aan elke eiser genoemd onder 2;
- bepaalt dat de Svb aan [bedrijf 1] . het door haar betaalde griffierecht van in totaal €6.693 vergoedt;
- bepaalt dat de Svb aan de eisers genoemd onder 2 het door hen betaalde griffierecht, per eiser €168, vergoedt;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van het geding tot een bedrag van €751,50, te betalen aan de gemachtigde van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. M.A. Broekhuis en mr. L.C. Bachrach, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.