ECLI:NL:RBAMS:2018:9659

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
AMS 17/4019
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering van uitwonendenbeurs naar thuiswonendenbeurs na huisbezoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van studiefinanciering van eiser, die studiefinanciering ontving op basis van een uitwonendenbeurs. Eiser stond ingeschreven op een adres in Amsterdam bij zijn schoonzus, maar na een huisbezoek op 25 januari 2017, waaruit bleek dat hij feitelijk niet op dat adres woonde, heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de studiefinanciering herzien naar een thuiswonendenbeurs. Eiser ontving hierdoor € 828,37 te veel aan studiefinanciering, wat leidde tot een boete van hetzelfde bedrag, omdat dit de tweede keer was dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor studiefinanciering. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank oordeelde dat de herziening en de boete terecht waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat eiser niet op het BRP-adres woonde, en dat de minister op goede gronden handelde. Eiser werd vrijgesteld van griffierecht wegens betalingsonmacht, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4019
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2018 in de zaak tussen
[naam eiser] ,te Amsterdam, eiser
(gemachtigde: mr. G.J.M. van Spanje),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,verweerder
(gemachtigde: mr. T. Holtrop).
Procesverloop
In het besluit van 11 februari 2017 (het primaire besluit I) is de studiefinanciering van eiser per 1 oktober 2016 herzien van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs. Eiser heeft daarom € 828,37 te veel aan studiefinanciering ontvangen.
In het besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 828,37 omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarde voor studiefinanciering van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven. Tevens vervalt elke aanspraak op studiefinanciering met ingang van 1 maart 2017.
In het besluit van 24 maart 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder bepaald dat eiser € 599, 27 te veel studiefinanciering heeft ontvangen en een ov-schuld van € 194,- heeft opgebouwd.
In het besluit van 30 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Eiser is op de zitting verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
Eiser heeft op 9 augustus 2017, aangevuld op 28 augustus 2017, verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank stelt vast dat eiser voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, zodat eiser wordt vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.

1. De feiten

1. Eiser studeert en ontving studiefinanciering. Hij stond sinds 31 augustus 2016 ingeschreven op het [adres] in Amsterdam bij zijn schoonzus en kreeg daarom vanaf 1 oktober 2016 een uitwonendenbeurs. Twee toezichthouder hebben op 25 januari 2017 een controle verricht op dit adres om te kijken of eiser daar daadwerkelijk woonde.

2 Het bestreden besluit

Het huisbezoek – rapport
2.1.
De hoofdbewoonster heeft blijkens het rapport van 3 februari 2017 bij het huisbezoek verklaard dat eiser haar zwager is. Ze heeft de kamer waar eiser samen met een andere student zou verblijven, laten zien. Verder heeft zij vragen beantwoord van de toezichthouders. Eiser was zelf niet aanwezig tijdens de controle. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat eiser minder dan drie dagen per week bij haar slaapt en dat het voor haar lastig is om aan te tonen dat eiser het hoofdverblijf hier heeft door middel van het laten zien van spullen van hem.
2.2.
De toezichthouders beschrijven de kamer, waarin eiser zou wonen. De aldaar aanwezige computer en paperassen waren volgens de hoofdbewoonster niet van eiser. Evenmin de spullen in de smalle open kast. De inhoud van de twee aanwezige kartonnen dozen en een tas betrof kerstartikelen. Er was onvoldoende ruimte in de kamer om het rechtopstaande luchtbed neer te leggen. Desgevraagd antwoordde hoofdbewoonster dat op de kamer en in de gehele woning geen kleding, schoolspullen, eigendommen of post van de studenten lag. Hoofdbewoonster gaf aan dat zij geen eigendommen kleding, schoolspullen, administratie of post van studenten kon laten zien omdat deze niet in de woning lagen, aldus het rapport.
Eiser woonde feitelijk niet op het BRP-adres
2.3.
Verweerder is van mening dat uit de omstandigheden tijdens het huisbezoek blijkt dat eiser feitelijk niet op het BRP-adres woonde. Hij voldoet daarmee niet aan het vereiste dat hij feitelijk woonde op het adres waarop hij in de BRP ingeschreven staat. Verweerder heeft de beurs van eiser over de maanden oktober 2016 tot en met januari 2017 dan ook omgezet in een thuiswonendenbeurs, waardoor eiser € 828,37 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen. Nu eiser voor de tweede maal niet voldoet aan de verplichting om te wonen op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de BRP wordt een boete opgelegd van 100% van het bedrag dat eiser te veel aan studiefinanciering is toegekend en wordt besloten dat aanspraak op studiefinanciering te laten vervallen met ingang van maart 2017. Over de periode maart 2017 is een bedrag van € 599, 27 teveel aan studiefinanciering toegekend. De teveel ontvangen studiefinanciering en de ov-schuld van € 194,- wegens ten onrechte geactiveerd reisrecht moet hij terugbetalen.

3.De gronden van beroep

De rechtbank stelt vast, zoals ter zitting ook is besproken, dat eisers gronden zich richten tegen verweerders beslissing om de studiefinanciering te herzien van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs. Eiser woonde in de periode in geding wel degelijk op het BRP-adres. Eiser stelt zich op het standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig en onvolledig geweest. Daartoe wordt – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. Verweerder had ervoor kunnen kiezen de controle uit te voeren in aanwezigheid van eiser. Voorts heeft verweerder reeds tijdens de hoorzitting aangegeven geen reden te zien om af te wijken van het primaire besluit. Dit duidt op vooringenomenheid. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de werkelijke feiten en omstandigheden. Eiser reist veel een heeft daardoor vaak zijn persoonlijke spullen mee. Ten onrechte zijn voorts de gegevens van [adres] betrokken in de besluitvorming. Tot slot hebben de controleurs het huisbezoek onvolledig en onzorgvuldig uitgevoerd en in het rapport een onjuiste weergave van de bevindingen gegeven. Er zijn bijvoorbeeld geen foto’s van de badkamer en de wc genomen en niet de gehele woning is in het rapport beschreven. De hoofdbewoonster heeft bovendien niet adequaat antwoord kunnen geven op de gestelde vragen.

4.De inhoudelijke beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de studiefinanciering van eiser terecht heeft herzien en in dat kader op goede gronden een boete aan hem heeft opgelegd van € 828,37. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beoordelingskader uit de jurisprudentie
4.2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat het bestreden besluit een voor eiser belastend besluit is, zodat de bewijslast bij verweerder ligt. Wat betreft de herziening moet verweerder aannemelijk maken dat eiser ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonachtig was. Wat betreft de opgelegde boete geldt een zwaardere bewijslast en moet verweerder aantonen dat eiser ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonachtig was.
4.2.2.
De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de studerende zijn ook verschillend in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening moet de studerende bewijs leveren dat zo overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het BRP-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het vermoeden wordt ontzenuwd.
Redelijke grond voor huisbezoek
4.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken ten onrechte niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, zoals eiser in dit geval naar voren heeft gebracht, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en bewijzen te leveren.
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er een redelijke grond was voor het laten plaatsvinden van het huisbezoek. Door de wetgever is bepaald dat voor het uitvoeren van de controles of een studerende terecht een uitwonendenbeurs heeft ontvangen, adrescontroles aan huis zijn toegestaan en dat dit kan op basis van een risicoprofiel. Bij het hiertoe vastgestelde risicoprofiel gaat het om combinaties van objectieve (gedrags-)kenmerken van de studerende, zoals bijvoorbeeld leeftijd, onderwijssoort, woonsituatie en de (on-)logische combinatie van het BRP-adres van de studerende, het BRP-adres van de ouder(s) en de vestigingsplaats van de onderwijsinstelling (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de onderwijssoort en woonsituatie parameters zijn van het risicoprofiel en dat de omstandigheid dat eiser een MBO-opleiding volgt, waarvan het verweerder bekend is dat deze studenten vaker niet uitwonend zijn dan HBO- en WO-studenten, in combinatie met de omstandigheid dat eiser bij familie inwoonde van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het huisbezoek. Dit acht de rechtbank niet onredelijk. Verder blijkt nadrukkelijk uit artikel 9.1a van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 dat het houden van toezicht op de verplichtingen in artikel 1.5 van de Wsf 2000 aan verweerder is opgedragen. Dit mag hij te allen tijde doen en het risicoprofiel dient daarbij als hulpmiddel. De beroepsgrond slaagt niet.
Er is aangetoond dat eiser niet op het BRP-adres woonde
4.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het rapport van 3 februari 2017 heeft voldaan aan de hiervoor geschetste bewijslast. Er is aangetoond dat eiser in de periode in geding niet op het BRP-adres woonde. Omdat is voldaan aan de bewijsmaatstaf van het aantonen, is ook voldaan aan de lichtere bewijslast van het aannemelijk maken. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat haar zwager, zijnde eiser, gemiddeld minder dan drie dagen per week bij haar sliep. Dit is door eiser niet weersproken. Dit betekent dat eiser gemiddeld het grootste deel van de week elders, en dus niet op het BRP-adres, sliep. Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag waar de studerende woont, worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [2] Omdat eiser het grootste deel van de tijd elders sliep, kan niet worden gezegd dat hij feitelijk op het BRP-adres woonde. Dat de hoofdbewoonster ook heeft verklaard dat eiser bij haar hoofdverblijf had, doet niet af aan de feitelijke situatie zoals hiervoor geschetst. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de toezichthouders hebben geconstateerd bij het huisbezoek, onder meer dat de hoofdbewoonster, daarnaar gevraagd, geen persoonlijke bezittingen van eiser kon tonen, is aangetoond dat eiser feitelijk niet op het BRP-adres woonde, wat er verder ook zij van de door verweerder ingebrachte Translinkgegevens. Dat eiser veel reist en daarom al zijn persoonlijke bezittingen altijd bij zich heeft, zoals eiser stelt, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
4.4.2.
Daarbij wordt nog opgemerkt dat de hoofdbewoonster weliswaar in de beroepsfase op haar verklaring is teruggekomen, in die zin dat er wel allemaal aan eiser gerichte post in de woning aanwezig was, maar volgens vaste rechtspraak mag in beginsel van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en hoeft aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis te worden toegekend [3] . Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Voor de stelling van eiser dat de hoofdbewoonster haar verklaring onder de nodige druk heeft afgelegd, vindt de rechtbank onvoldoende steun, te meer nu de hoofdbewoonster blijkens de in het rapport opgenomen verklaring heeft verklaard dat het ‘wel netjes is gegaan’ en deze verklaring ook heeft ondertekend.
4.4.3.
Voorts mist eisers betoog dat verweerder reeds tijdens de hoorzitting heeft aangegeven geen reden te zien om af te wijken van het primaire besluit, feitelijke grondslag nu dit niet volgt uit het schriftelijke verslag van de hoorzitting. Reeds daarom faalt deze grond. Van enige vooringenomenheid, zoals eiser stelt, is de rechtbank niet gebleken.
4.4.4.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de rapportage niet zorgvuldig is opgesteld of dat het onderzoek niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Dat verweerder geen foto’s van de badkamer of de wc heeft gemaakt en niet de gehele woning heeft beschreven, maakt dat niet anders.
Het bewijsvermoeden over de periode voorafgaand aan het huisbezoek
4.5.1
De vaststelling dat eiser op het moment van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde, leidt op grond artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot de vaststelling dat eiser ook in de maanden voorafgaand aan het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Dit is alleen anders als eiser (in het kader van de boete) twijfel zaait ten aanzien van het bewijsvermoeden en (in het kader van de herziening) aantoont dat hij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het BRP-adres woonde. Eiser is hier, anders dan gemachtigde van eiser kennelijk meent, niet in geslaagd. Eiser heeft immers niet met objectieve en verifieerbare gegevens onomstotelijk aangetoond, noch afdoende twijfel gezaaid, dat hij de periode voorafgaande aan het huisbezoek, dan wel een deel daarvan, woonde op de BRP-adres.
4.5.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de ontvangen studiefinanciering dus terecht herzien met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2016. Dit betekent dat verweerder de boete mocht berekenen met als grondslag het bedrag dat van eiser is teruggevorderd over oktober 2016 tot en met jan 2017.
Financiële problemen
4.6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat hij door de besluitvorming van verweerder in de financiële problemen is geraakt.
4.6.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder, zoals zij reeds hiervoor heeft geoordeeld, terecht de ontvangen studiefinanciering heeft herzien. Dat hieraan financiële gevolgen kleven is inherent aan de besluitvorming. Deze waren bovendien voor eiser voorzienbaar door niet voldoen aan de verplichting om te wonen op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de BRP. Daar komt nog bij dat eiser de consequenties kent van het niet voldoen aan voornoemde verplichting. Het was immers niet de eerste keer. Die consequenties komen dan ook voor rekening en risico van eiser. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de boete op goede gronden heeft vastgesteld op € 828,37. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 door een boete op te leggen van 100% van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, nu sprake is van recidive, hetgeen overigens ook niet wordt betwist. Er is geen aanleiding om de hoogte van de opgelegde boete niet als passend te beschouwen. Eiser heeft immers geen feiten aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Voor een matiging van de boete op die grond bestond dus geen aanleiding.
4.6.3.
Verder hoefde verweerder de hoogte van de boete niet te matigen vanwege eisers financiële situatie. In beroep zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat een boete van € 828,37 mede gelet op de draagkracht van eiser onevenredige gevolgen heeft. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Raad. [4] Er is dan ook, anders dan eiser kennelijk meent, geen grond voor het oordeel dat eiser (wegens het ontbreken van een belangenafweging door verweerder) ten onrechte onredelijk is getroffen door het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
4.7.
Wat verder is aangevoerd leidt niet tot een gegrond beroep. Dit betekent dat eiser door de rechtbank niet in zijn gelijk wordt gesteld. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Wettelijk kader
1. Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 - voor zover van belang - komt voor het normbedrag van een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven.
2. Op grond van artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 kan Onze Minister een beschikking herzien waarbij de vorm van de studiefinanciering is vastgelegd. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel - voor zover van belang - vindt herziening plaats op grond van het feit dat de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd.
3. Op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 kan Onze Minister, indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, hem een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening. Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening plaats met ingang van de datum waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de basisregistratie personen.
4. Op grond van artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 kan Onze Minister, indien Onze Minister de deelnemer een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 9.9, eerste lid, heeft opgelegd en de deelnemer heeft, nadat voormelde bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden, voor een tweede maal niet voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, hem een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100 procent van het bedrag dat van de deelnemer in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening. Op grond van artikel 9.9a, derde lid, van de Wsf 2000 kan Onze Minister beslissen dat elke aanspraak op studiefinanciering vervalt indien Onze Minister de deelnemer een boete als bedoeld in het eerste lid heeft opgelegd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016 (ECLI:CRVB:2016:1878).
2.Zie de uitspraak van de Raad van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1552.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108
4.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:11 (r.o. 5.9 en 5.10).