ECLI:NL:CRVB:2014:1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-3430 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres in de GBA

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellante, die niet woonachtig zou zijn op het adres waar zij in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is ingeschreven. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en was vanaf 24 maart 2011 ingeschreven op een bepaald adres. De Minister heeft op 3 november 2012 besloten appellante als thuiswonend aan te merken, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 1.905,40. Dit besluit werd door de Minister onderbouwd met een rapport van een huisbezoek op 3 oktober 2012, waaruit bleek dat appellante niet op het GBA-adres woonde. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 12 februari 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De Minister werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Appellante betwistte de bevindingen van het huisbezoek en stelde dat de hoofdbewoonster van het adres geen toestemming had gegeven voor het huisbezoek. De Raad oordeelde dat de Minister zijn conclusie over het woonadres van appellante kon baseren op de bevindingen van het onderzoek, dat voldoende bewijs bood dat appellante niet op het GBA-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 mei 2014.

Uitspraak

13/3430 WSF
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juni 2013, 13/306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 24 maart 2011 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Op dit adres staat verder ingeschreven de familie [C.], bestaande uit [O.C.], haar echtgenoot en de dochters [dochter 1] en [dochter 1].
1.2. Bij besluit van 3 november 2012 heeft de Minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.905,40, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet woont op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven. Het onderzoek heeft bestaan uit een huisbezoek op 3 oktober 2012 op het GBA-adres van appellante waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport misbruik uitwonendenbeurs van 8 oktober 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat ten opzichte van de hoofdbewoonster [O.C.] is voldaan aan de vereisten voor het binnentreden van een woning. Voorts bieden de bevindingen van het onderzoek als neergelegd in het rapport van 8 oktober 2012 voldoende grondslag voor het standpunt van de Minister dat appellante in de in geding zijnde periode niet woonde op haar GBA-adres. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat op dit adres - behoudens oude schoolspullen uit 2010 - geen tot appellante herleidbare persoonlijke spullen zijn aangetroffen.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de hoofdbewoonster geen toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek. De hoofdbewoonster begreep het doel van het huisbezoek niet. Zij dacht aanvankelijk dat het ging om de controleurs van de Arbo-dienst omdat zij zich ziek had gemeld. Pas gedurende het huisbezoek begreep zij dat het om de woonsituatie van appellante ging. Verder is aangevoerd dat appellante ten tijde hier van belang wel woonde op haar GBA-adres. Ze is daar gaan wonen omdat haar ouders problemen hadden en ze goed bevriend was met [dochter 1], de oudste dochter van de hoofdbewoonster. Een deel van haar spullen lag bij haar vriend. Ze sliep op zolder en ook daar bevonden zich spullen van haar. De hoofdbewoonster, die gebrekkig Nederlands spreekt, heeft veel vragen van de controleurs niet goed begrepen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 8 oktober 2012 en de daarbij gevoegde, door de hoofdbewoonster [O.C.] ondertekende, ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’, moet worden afgeleid dat de hoofdbewoonster toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich - met het legitimatiebewijs van DUO - hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hadden meegedeeld. Een van de controleurs heeft, desgevraagd, bij e-mailbericht van 11 februari 2013 aan de Minister een nadere toelichting gegeven over het verloop van het huisbezoek. Deze nadere toelichting maakt genoegzaam duidelijk dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal van de hoofdbewoonster er niet aan in de weg heeft gestaan dat het de hoofdbewoonster voor het binnentreden in de woning duidelijk was waarvoor de controleurs kwamen en zij de vragen van de controleurs goed heeft begrepen.
4.3.
De Minister heeft zijn conclusie dat appellante niet woonde op haar GBA-adres kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres als neergelegd in het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 8 oktober 2012. In dat rapport waarbij ook foto’s van de situatie op het GBA-adres zijn gevoegd, worden de feiten en waarnemingen duidelijk en op inzichtelijke wijze weergegeven. Deze feiten kunnen de conclusie dragen dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. In wat appellante daar tegenover heeft gesteld wordt geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de waarnemingen van de controleurs en wat daarvan in het rapport is weergegeven. Er zijn door de controleurs, behoudens een map met oude schoolwerkstukken op de kamer van dochter [dochter 1], geen bezittingen aangetroffen die aantoonbaar van appellante waren. De kamer van dochter [dochter 1] was ingericht als kamer voor één meisje. De controleurs zagen op die kamer nergens een scheiding tussen de aangetroffen spullen op grond waarvan gesteld kan worden dat het om de spullen van twee meisjes ging. Het is ongeloofwaardig dat de op de kamer van [dochter 1] aangetroffen spullen zoals kleding, schoenen, sieraden en verzorgingsproducten door appellante en [dochter 1] gedeeld werden. Op de zolder, waar appellante stelt dat zij sliep, hebben de controleurs een bed aangetroffen waarop alleen een onderlaken lag met aan het voeteneinde grote stapels opgevouwen wasgoed. Er ontbrak beddengoed. Er werden door de controleurs op de zolder geen spullen van appellante aangetroffen. Ook de hoofdbewoonster heeft verklaard dat zich daar geen spullen van appellante bevonden.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Uit 4.4 volgt dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting

IJ