3.3.Het oordeel van de rechtbank
Handelwijze geheimhouderstukken
Indien in het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan dat op grond van artikel 359a Sv leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, tot bewijsuitsluiting, of tot compensatie in de strafoplegging. Ook kan de rechter volstaan met het constateren van het verzuim zonder daar enig rechtsgevolg aan te verbinden. Bij de bepaling van de aan vormverzuimen te verbinden gevolgen houdt de rechter rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Het vormverzuim moet dan daarin hebben bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsman-criterium: Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Daarnaast kan in een zeer uitzonderlijk geval de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden aangenomen zonder dat de belangen van verdachte zijn geschonden. Het gaat dan om gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman-criterium: Hoge Raad, 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143). Door de raadsman is met verwijzing naar een achttal omstandigheden een beroep gedaan op het Karman-criterium. Aangevoerd is dat er onvoldoende toezicht is uitgevoerd door de rechter-commissaris op het onderzoek van de FIOD naar de geheimhouderstukken, de teruggave van geheimhouderstukken op onrechtmatige en onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en van de door de rechter-commissaris gemaakte selectie van de geheimhouderstukken niet altijd evident is of de stukken bij verdachte of bij medeverdachte [medeverdachte] zijn aangetroffen. Daarnaast is aangevoerd dat er geheimhouderstukken van kantoorgenoten van verdachte in beslag zijn genomen waarvoor geen toestemming is gevraagd, de regelgeving voor bescherming van de geheimhouders is omzeild, er geen gevolg is gegeven aan de constatering dat het beslag niet op een juiste wijze is verantwoord en er mogelijk ontlastend materiaal niet in het dossier is opgenomen. Als gevolg van genoemde omstandigheden is het belang van de geheimhoudingsplicht omzeild en miskend en het verschoningsrecht geschonden.
De rechtbank stelt vast dat al bij de doorzoeking van de rechter-commissaris op 18 mei 2015 aan het kantoor- en privéadres van verdachte, de positie en belangen van verdachte als geheimhouder zijn onderkend. De wet biedt echter mogelijkheden om – in het geval dat een geheimhouder zelf verdachte is – geheimhouderstukken in beslag te nemen. Naar aanleiding van de inbeslagname heeft verdachte vervolgens tot aan de Hoge Raad beklagprocedures ingesteld. De procedures hebben uiteindelijk geleid tot een door de rechter-commissaris gemaakte selectie van vijftien geheimhouderstukken die aan het dossier zijn toegevoegd. Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verslaglegging van de inbeslagname en teruggave van de geheimhouderstukken zorgvuldiger had kunnen plaatsvinden. Dat in november 2017 ook onder verdachte in beslag genomen geheimhouderstukken die niet door de rechter-commissaris aan het dossier zijn toegevoegd, aan medeverdachte [medeverdachte] zijn gegeven, is buitengewoon slordig geweest en daardoor is aan verdachte in zijn hoedanigheid van advocaat toevertrouwde informatie bij de medeverdachte bekend geworden. Van opzettelijk handelen of doelbewuste schendingen van de belangen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Ook is geen sprake van dermate fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijke systeem in de kern is geraakt. De procedures ter bescherming van het verschoningsrecht van verdachte (dat – zoals gezegd – geen absoluut recht is) zijn (met uitzondering van de teruggave van stukken aan medeverdachte [medeverdachte] in november 2017) nageleefd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – kort gezegd – de bezwaren tegen de inbeslagneming ex artikel 98 Sv ongegrond zijn. Van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt en het Openbaar Ministerie daarom het recht op strafvervolging verliest, is daarom geen sprake. Een en ander leidt derhalve niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Redelijke termijn
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een verdachte recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van twee jaar.
De rechtbank gaat er in onderhavige zaak vanuit dat de redelijke termijn op 18 mei 2015 is aangevangen. Dit is de dag waarop verdachte in verband met het onderzoek in onderhavige zaak in verzekering is gesteld. In beginsel geldt dan ook dat de zaak in mei 2017 had moeten zijn afgerond met een eindvonnis. Nu de zaak niet eerder dan met onderhavig vonnis van 12 december 2018 wordt afgedaan, is de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar overschreden. Vastgesteld wordt dat een deel van de vertraging is voortgekomen uit beklagprocedures ten aanzien van inbeslagname van geheimhouderstukken. Verdachte heeft hier echter gebruik gemaakt van de rechtsgang die hem toekomt en om die reden wordt dat verdachte dan ook niet tegengeworpen.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL):HR (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR):2008 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR:2008):BD2578 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:NL:HR:2008:BD2578)) volgt echter dat een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Verjaring
De raadsman heeft een beroep gedaan op verjaring van het recht op vervolging voor het onder feit 2 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt vast dat onder feit 2 valsheid in geschrift ten laste is gelegd. Uit de strafbepaling, artikel 225 eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr), volgt dat voor dit strafbare feit maximaal zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Het wettelijk kader voor verjaring is vastgelegd in de artikelen 70, 71 en 72 Sr.
Uit artikel 70 Sr, eerste lid onder 3, volgt dat voor strafbare feiten waarop een maximale gevangenisstraf van vier tot zeven jaar staat, de verjaringstermijn is vastgesteld op twaalf jaar. Uit artikel 71, aanhef en onder 2 volgt dat de termijn voor verjaring bij delicten met betrekking tot valsheid aanvangt op de dag na die waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd. De verjaring wordt op grond van artikel 72 Sr gestuit door een daad van vervolging.
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 2 ten laste gelegde overnameovereenkomst tussen [naam B.V.] en Uptown Consultancy B.V. en de kredietovereenkomst tussen [medeverdachte] en Uptown Consultancy B.V. (D-015 en D-016) op 25 september 2003 bij de Belastingdienst zijn geregistreerd. De verjaringstermijn vangt daarmee aan op 26 september 2003 (de dag na die waarop gebruik is gemaakt van deze documenten) en dat leidt ertoe dat het recht op vervolging voor dit feit (behoudens stuiting) op 26 september 2015 vervalt. Het dossier bevat ten aanzien van feit 2 geen daad van vervolging die is gelegen voor 26 september 2015. De daden van vervolging uit het dossier van voor 26 september 2015 zien namelijk slechts op het onder feit 1 ten laste gelegde. Nu er geen sprake is van een gelijke pleegperiode of samenhangend feitencomplex is de verjaringstermijn voor feit 2 niet gestuit door een daad van vervolging ten aanzien van feit 1.
De rechtbank concludeert dat het onder feit 2 tenlastegelegde is verjaard en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging daarvan.
Conclusie voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Gelet op wat is overwogen onder 3.3. leidt de verjaring voor het onder feit 2 tenlastegelegde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van dat feit.
De door de raadsman geconstateerde vormverzuimen ten aanzien van feit 1 leiden op zichzelf noch in onderlinge samenhang beschouwd tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van het onder feit 1 tenlastegelegde. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.