ECLI:NL:RBAMS:2018:5853

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
AMS 18/1428
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslistermijn na hoger beroep belastingzaken en proceskostenvergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 1 augustus 2018, gaat het om een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Niederer, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank die de proceskostenvergoeding had vastgesteld op een factor 0,50. De rechtbank had eerder de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe beslissing te nemen na schending van de hoorplicht. Eiser stelde dat de heffingsambtenaar te laat had beslist op het bezwaar, omdat de uitspraak op bezwaar pas op 20 februari 2018 bekend was gemaakt, terwijl het bezwaar al op 10 februari 2016 was ingediend. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar startte na de uitspraak van het hof op 10 oktober 2017. De heffingsambtenaar had uiterlijk op 21 november 2017 uitspraak moeten doen, wat niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling van eiser niet prematuur was en dat de heffingsambtenaar niet binnen de gestelde termijn had beslist. Echter, de rechtbank weigerde de proceskosten te vergoeden, omdat zij van oordeel was dat eiser de procedure uitsluitend had gevoerd om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Eiser had geen beroep ingesteld tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar, en de rechtbank vond dat de heffingsambtenaar met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op 20 februari 2018 aan het beroep van eiser tegemoet was gekomen. De rechtbank besloot wel dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/1428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.M.C. Niederer),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

De rechtbank heeft op 20 februari 2018 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet op tijd doen van een uitspraak op bezwaar door verweerder.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft eiser het beroep ingetrokken en aanspraak gemaakt op vergoeding van de proceskosten.
Verweerder heeft bij brief van 11 april 2018 gereageerd op het verzoek om een proceskostenvergoeding.
Eiser heeft bij brief van 18 april 2018 op het verweerschrift gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder zitting op het verzoek om vergoeding van de proceskosten uitspraak te doen, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
1.1
Verweerder heeft eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] opgelegd. Op 10 februari 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt. Met een uitspraak op bezwaar van 25 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Met een uitspraak van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.
1.2
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft eiser hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met het feit dat de rechtbank bij het toekennen van de proceskosten een factor 0,50 had toegepast.
1.3
Verweerder heeft eiser op 29 november 2016 een brief gestuurd, met als onderwerp “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffing parkeerbelasting” en als kenmerk [nummer] . Eiser heeft hiertegen bij brief van 21 december 2016 in hoger beroep gronden aangevoerd.
1.4
Met een uitspraak van 10 oktober 2017 [1] heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In deze uitspraak heeft het hof met betrekking tot de brief van 29 november 2016 overwogen dat door het instellen van hoger beroep de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Een nieuwe uitspraak op bezwaar kon toen rechtens nog niet worden gedaan. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat eiser in hoger beroep alsnog een inhoudelijke beoordeling van de naheffing wil en - naar hier logisch uit voortvloeit - dus wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd ook voor zover daarin overeenkomstig haar verzoek is beslist dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moet doen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers beroepsmatig optredende gemachtigde geen enkele reden heeft aangevoerd voor deze wijziging in zijn opstelling, hetgeen in de rede had gelegen juist omdat hij in eerste aanleg zoveel gewicht toekende aan de schending van de hoorplicht.
1.5
Op 30 december 2017 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Vervolgens heeft eiser op 20 februari 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 20 februari 2018 de uitspraak op bezwaar, gedateerd 29 november 2016, aan eiser toegezonden. Eiser heeft daarom zijn beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. Hij heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 geen beroep ingesteld.
Wat zijn de standpunten van partijen?
2.1
Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar te laat heeft beslist omdat de uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 pas op 20 februari 2018 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dat betekent dat hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak. De heffingsambtenaar is met het bekendmaken van de uitspraak tegemoetgekomen aan zijn beroep, zodat hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten.
2.2
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend omdat de beslistermijn voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar nog niet was verstreken. Uit de jurisprudentie volgt dat een bestuursorgaan na een vernietiging dezelfde termijn krijgt om een beslissing te nemen als in eerste instantie. De beslistermijn bedraagt daarom in deze zaak 10 maanden en 19 dagen en gaat in na de uitspraak van het hof. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten moet worden afgewezen, aldus de heffingsambtenaar.
Wat vindt de rechtbank?
3.1.
Aan de orde is de vraag of de heffingsambtenaar na de uitspraak van de rechtbank tijdig een nieuwe uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit artikel 8:106, eerste lid, van de Awb volgt dat de termijn voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar start na de uitspraak van het hof, dus vanaf 10 oktober 2017.
3.2
Uit de rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan, indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel moet beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. [2] De beslistermijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar in zaken als deze is geregeld in artikel 236 van de Gemeentewet. In het tweede lid van dit artikel staat dat de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Eiser heeft op 10 februari 2016 bezwaar gemaakt. Het kalenderjaar 2016 was ten tijde van het doen van de uitspraak van het hof verstreken. Dat betekent dat de termijn genoemd in artikel 7:10, van de Awb geldt. Die termijn bedraagt op grond van het eerste lid van dit artikel zes weken. De heffingsambtenaar had dus uiterlijk 21 november 2017 uitspraak moeten doen. Dat heeft hij niet gedaan. De ingebrekestelling van 30 december 2017 is daarom niet prematuur. De heffingsambtenaar heeft vervolgens niet binnen twee weken uitspraak gedaan. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak. Met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op 20 februari 2018 is de heffingsambtenaar tegemoetgekomen aan het beroepschrift van eiser. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de heffingsambtenaar daarom worden opgedragen om de proceskosten te vergoeden. [3]
3.3.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de heffingsambtenaar op te dragen om de proceskosten te vergoeden. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser deze procedure uitsluitend heeft gevoerd om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Eiser was bekend met de inhoud van de uitspraak van de heffingsambtenaar gedateerd 29 november 2016 en bekendgemaakt op 20 februari 2018. De uitspraak was hem immers al in 2016 toegezonden. Het enige doel dat hij kon bereiken met zijn beroep tegen het niet doen van de uitspraak was dan ook om duidelijkheid te krijgen over de aanvang van de beroepstermijn. Door het niet bekendmaken van de uitspraak, was deze immers nog niet gaan lopen. Eiser heeft echter geen beroep ingesteld tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de handelwijze van de gemachtigde van eiser gedurende de gehele procedure. Zij verwijst daartoe naar de overwegingen onder 1 en naar de uitspraak van het Hof van 10 oktober 2017.
4. Nu de heffingsambtenaar wel tegemoetgekomen is aan het beroep van eiser, dient hij op grond van het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan op 1 augustus 2018 door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van M.P. Osinga-Sanders, de griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier is niet in de
gelegenheid om te tekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.
Coll: M.P.O.
D: B

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233, r.o. 6.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2597, r.o. 2.3).