ECLI:NL:GHAMS:2017:4312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/00455
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 7 januari 2016, na een controle waarbij bleek dat er geen of onvoldoende parkeerbelasting was betaald voor het voertuig van belanghebbende. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de heffingsambtenaar opdroeg een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen, omdat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord voordat de beslissing op bezwaar werd genomen.

Belanghebbende ging vervolgens in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat de heffingsambtenaar niet had mogen overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat zij op het moment van controle bezig was met het voldoen van de parkeerbelasting. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00455
10 oktober 2017
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr.drs. J.M.C. Niederer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/1648 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
gemachtigde: mr. N.M. Kell).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 7 januari 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na tegen de Naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 februari 2016, het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de bestreden uitspraak;
 draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 248,-.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 oktober 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 21 december 2016 heeft belanghebbende een nieuw stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Op 9 januari 2017 heeft het Hof van de heffingsambtenaar een ‘conclusie van dupliek’ ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. N.M. Kell. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbendes gemachtigde is voor de zitting uitgenodigd bij aangetekende brief, met dagtekening 22 juni 2017. Volgens informatie van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 24 juni 2017 bezorgd op het adres van belanghebbendes gemachtigde, waarbij is getekend voor ontvangst.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 30 december 2015 heeft verweerder aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd. Eiseres heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en verzocht ter zake van het bezwaarschrift te worden gehoord.
2. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, zonder eiseres voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.”
2.2.
Het Hof zal ook van bovenstaande feiten uitgaan; zij het met inachtneming van de volgende verbetering: de Naheffingsaanslag is op 7 januari 2016 opgelegd.
2.3.
Het Hof voegt daar de volgende feiten aan toe:
2.3.1.
Op 29 november 2016 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende geschreven:
“Onderwerp Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting (…)
Op 17 oktober 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam (… ) overwogen dat er een nieuwe beslissing op uw bezwaar moet worden genomen. Met deze brief neem ik een nieuw besluit.
Naheffinqsaanslag
De naheffingsaanslag werd opgelegd omdat tijdens controle is gebleken dat er geen of te weinig parkeerbelasting voor het voertuig met kenteken [kenteken] op 30-12-2015 om 15:12:28 uur op de locatie [straat] ter hoogte van [nummer] is betaald. Op grond van de Verordening Parkeerbelastingen is op deze locatie parkeerbelasting verschuldigd.
Hoorzitting
Bij brief van 3l oktober 2016 bent u uitgenodigd om op 14 november 2016 om 10.00 uur tijdens een hoorzitting uw standpunten mondeling toe te lichten. Deze brief is per post, per fax en per email aan u verzonden. U bent niet verschenen op de hoorzitting. In de uitnodiging is duidelijk aangegeven dat indien u geen gebruik maakt van de mogelijkheid om te worden gehoord, op grond van uw bezwaarschrift en bijbehorende stukken uitspraak zal worden gedaan.
Uw argumenten
Eiser betoogt dat tot het bij aanvang voldoen van de parkeerbelasting het verrichten van de nodige uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn behoort. Tijdens het verrichten van deze uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn, is er geen sprake van de situatie dat niet is voldaan aan de plicht parkeerbelasting te voldoen. Eiser heeft uitsluitend gebruik gemaakt van de korte periode die nodig is teneinde te voldoen aan de verplichtingen van betaling van de parkeerbelasting. (…) Er is slechts sprake geweest van een zeer korte tijd stilstaan die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Er was hierdoor geen parkeerbelasting verschuldigd.
De overwegingen
(…) De controleurs hebben op voornoemde datum een melding van de scanauto, die alle voertuigkentekens al rijdend controleert, ontvangen dat er geen parkeerrecht was voor uw auto.
Vervolgens hebben de controleurs enkele minuten later geen onmiddellijke laad- en losactiviteiten waargenomen en geen personen zien in- of uitstappen.
Uit onze parkeerrechten registratie blijkt dat een parkeerrecht voor dit kenteken werd aangeschaft om 15.25 uur. De naheffingsaanslag werd opgelegd (het Hof begrijpt: ‘de controle vond plaats’) om 15.12 uur.
De afstand tussen de parkeerplek en de parkeerautomaat is slechts enkele meters. Het tijdsverschil tussen het moment van aankoop van het parkeerrecht en de naheffingsaanslag maakt het - mede gezien de minimale afstand tussen uw parkeerplek en de door u gebruikte parkeerautomaat 14057 - onwaarschijnlijk dat er direct werd aangevangen met de aankoop van het parkeerrecht, hetgeen wel de voorwaarde is. Er is dus geen sprake van het onmiddellijk voldoen van de parkeerbelasting.
Het voertuig stond geparkeerd op een reguliere parkeerplaats zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd. (…)
Uitspraak
Gezien het voorstaande is besloten:
a. uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren.”
2.3.2.
Onder verwijzing naar het stuk van de heffingsambtenaar van 29 november 2016 schrijft belanghebbende het Hof op 21 december 2016:
“Hangende het hoger beroep is bijgaande beslissing door verweerder genomen. Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen en ageert daartegen als volgt.
Verweerder erkent dat appellante een bedrag aan parkeerbelasting heeft betaald. Hij had bij de beslissing op het bezwaar dienen te minderen op het bedrag van de naheffingsaanslag, hetgeen hij ten onrechte heeft nagelaten. (…)
Appellante is niet bekend in Amsterdam omdat zij niet uit die stad afkomstig is. Het voldoen aan haar verplichting tot het betalen van parkeerbelasting heeft langer geduurd dan te doen gebruikelijk omwille van het navolgende. De dichtstbijzijnde automaat accepteerde haar pinpas niet. Zij heeft het zeker nog vier keer, steeds weer helemaal opnieuw, geprobeerd. Daardoor heeft zij, naar schatting, zo’n tien minuten bij de eerste automaat gestaan. Vervolgens is zij doorgelopen naar een andere automaat, helemaal aan het einde van de straat. Deze accepteerde de pinpas direct. (…)
Er zijn overigens ook andere redenen waarom de heffingsambtenaar niet mocht overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Appellante voert aan dat de wijze waarop de heffingsambtenaar de voor de naheffingsaanslag benodigde gegevens heeft vergaard geen wettelijke basis heeft.
Evenmin bestaat een wettelijke basis op grond waarvan door de heffingsambtenaar systematische controlebevoegdheden kunnen worden ontleend. Noch heeft de heffingsambtenaar de bevoegdheid tot het opslaan dan wel systematisch vastleggen en bewaren van de op appellante betrekking hebbende gegevens. Van (beëdigde) opsporingsambtenaren is ook geen sprake.
De heffingsambtenaar ontbeert elke wettelijke grondslag om, zoals in het onderhavige geval, actief onderzoek in te stellen naar het doen en laten van appellante als belastingplichtige. Derhalve is tevens sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM, en is deze inbreuk niet op grond van het bepaalde van het tweede lid van dat artikel gerechtvaardigd. Ook in het geval dat de bevoegdheid wel uit de wet zou kunnen worden afgeleid wordt opgemerkt dat in dat geval die bevoegdheid niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals voorzienbaarheid en toegankelijkheid, zodat ook daarom het vastleggen van die gegevens en het gebruik ervan niet was toegestaan.”
2.3.3.
De heffingsambtenaar is in een schrijven van 5 januari 2017 (door hem aangeduid als conclusie van dupliek) inhoudelijk ingegaan op belanghebbendes brief van 21 december 2016. Kort samengevat bestrijdt de heffingsambtenaar dat “de werkwijze van de gemeente Amsterdam in strijd is met artikel 8 EVRM” en dat de tijdspanne - naar het Hof begrijpt - tussen het moment van controle (15.12 uur) en het betalen van de parkeerbelasting (15.25 uur) te lang is om “uit te kunnen gaan van uitvoeringshandelingen die betrekking hebben op betaling van de parkeerbelastingen”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: :
“Overwegingen
1. Op 30 december 2015 heeft verweerder aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd. Eiseres heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en verzocht ter zake van het bezwaarschrift te worden gehoord.
2. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, zonder eiseres voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
3. In geschil is de vraag of eiseres in bezwaar gehoord had dienen te worden.
4. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, gehoord op zijn verzoek.
5. In het verweerschrift is door verweerder aangegeven dat de hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de zaak terug te verwijzen.
6. Het beroep is dus gegrond wegens schending van de hoorplicht en de rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak.
7. Nu tijdens een hoorzitting feiten of omstandigheden bekend kunnen worden die van invloed kunnen zijn op de beslissing van verweerder en eiseres tevens niet bij het onderzoek ter zitting aanwezig is geweest, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het gebrek te passeren of de rechtsgevolgen in stand te laten. Er is geen reden om aan te nemen dat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld.
8. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 248,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 0,5).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in beroep bij de rechtbank betoogd dat de hoorplicht is geschonden. Zij heeft in beroep niet gevraagd aan die schending voorbij te gaan en een inhoudelijke beslissing te geven over de juistheid van de naheffing. Onder de kop “Afronding” wordt de rechtbank in het beroepschrift verzocht: “het beroep gegrond te verklaren, de beslissing op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de verweerder met de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar”.
Daarnaast heeft zij - in eerste aanleg - het standpunt in genomen dat er niet is geparkeerd in de zin van de toentertijd geldende Verordening Parkeerbelastingen. Haars inziens was sprake van “een zeer korte tijd stilstaan die nodig (was) voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een verweerschrift ingediend waarin hij niet inhoudelijk op de naheffing is ingegaan, maar (net als belanghebbende) verzoekt om de zaak terug te verwijzen naar de heffingsambtenaar.
5.3.
De rechtbank heeft het geschil omschreven als de vraag of belanghebbende in bezwaar had dienen te worden gehoord, en heeft overeenkomstig het verzoek van beide partijen de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffing is de rechtbank niet toegekomen en zij had daar - gelet op het eensluidend verzoek van beide partijen tot terugwijzing - ook geen reden toe.
De proceskostenveroordeling
5.4.
In haar hoger beroepschrift schrijft belanghebbende:
“Het hoger beroep richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat aan appellante een proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toekomt van € 248, zijnde 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5.
De rechtbank heeft dusdoende miskend dat voor de behandeling van de beroepsprocedure een wegingsfactor 1 op zijn plaats was. (…)
Afronding
Appellante verzoekt uw gerechtshof het hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank voor zover bestreden te vernietigen en zelf in deze zaak te voorzien door te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Tevens verzoekt appellante uw gerechtshof om verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.”
5.5.
In zijn verweerschrift in hoger beroep bestrijdt de heffingsambtenaar het standpunt van belanghebbende.
5.6.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met wegingsfactoren (onderdeel C).
5.7.
De wegingsfactoren worden mede bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (wegingsfactor 0,25) tot zeer zwaar (wegingsfactor 2).
5.8.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen.
5.9.1.
Met betrekking tot de door de rechtbank in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat zij, gegeven de haar toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen zich beperkt heeft tot het indienen van een kort beroepschrift, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,5.
5.9.2.
Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de passages in het beroepschrift betreffende het niet-horen in de bezwaarfase dermate standaard zijn dat ze in beginsel in elke procedure waarbij in beroep geklaagd wordt over het niet-horen integraal door de gemachtigde gebruikt kunnen worden. Het is het Hof uit eigen wetenschap bekend dat de gemachtigde deze tekst in (frequent) voorkomende gevallen ook (standaard) gebruikt.
5.9.3.
Min of meer hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de passages in het beroepschrift waarin bestreden wordt dat sprake is van ‘parkeren’ in de zin van de geldende Verordening Parkeerbelastingen. Ook hier heeft te gelden dat het Hof uit eigen wetenschap bekend dat de gemachtigde in (frequent) voorkomende gevallen telkens stelt dat geen sprake is van parkeren omdat slechts “sprake zou zijn van het zeer korte tijd stilstaan dat nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken”, zonder aan te geven of er in het aan de orde zijnde geval sprake is van hetzij het instappen van personen, dan wel het uitstappen van personen, dan wel het laden van zaken dan wel het lossen van zaken, dan wel van een combinatie hiervan. Ook dit duidt erop dat de gemachtigde met standaard tekstblokken werkt.
5.9.4.
Daar komt bij (1) dat het standpunt over laden/lossen of in-/uitstappen - gelet op het onder 2.3.2 geciteerde stuk - nooit ingevuld en inmiddels verlaten is, (2) dat belanghebbende thans meent dat de Naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat belanghebbende rondom de controle betreffende de parkeerbelasting (omstreeks 15.12 uur) met het voldoen van de parkeerbelasting bezig was en dat de Naheffingsaanslag in strijd met het EVRM is, en tot slot (3) dat belanghebbende volgens de heffingsambtenaar niet op de hoorzitting van 14 november 2016 verschenen is.
5.9.5.
Al de voorgaande punten in onderling verband bezien, vormen aanwijzingen dat gemachtigdes werkzaamheden in beroep bij de rechtbank beperkt van omvang zijn geweest.
Belanghebbendes inhoudelijk bezwaren tegen de Naheffingsaanslag
5.10.1.
Op basis van al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd (met name op basis van het onder 5.4 vermelde citaat), verstaat het Hof belanghebbendes nader stuk van 21 december 2016 aldus, dat als de heffingsambtenaar bij brief van 29 november 2016 geen ‘uitspraak op bezwaar’ had gedaan, belanghebbende in hoger beroep niet met inhoudelijke bezwaren tegen de Naheffingsaanslag (er was geen sprake van ‘parkeren) zou zijn gekomen, maar dat zij deze bezwaren tijdens het horen in de - na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van het Hof volgende - bezwaarprocedure en/of in de daarop eventueel volgende rechtbank-/hofprocedure aan de orde zou stellen.
5.10.2.
Met betrekking tot de evenbedoelde brief van 29 november 2016 (“uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting ”) overweegt het Hof als volgt. Door het instellen van hoger beroep is de werking van de uitspraak van de rechtbank opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106, lid 1, Awb). De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar - die met dagtekening 17 oktober 2016 aan partijen is verzonden - was dus ten tijde van het verzenden van de eerdergenoemde brief nog niet in werking getreden en een nieuwe uitspraak op bezwaar kon toen rechtens nog niet worden genomen.
5.10.3.
Nu de brief van 21 december 2016 niet als reactie op ‘uitspraak op bezwaar’ kan worden aangemerkt, kan het Hof zich in de onderhavige procedure derhalve beperken tot behandeling van belanghebbendes grief dat de rechtbank een te kleine wegingsfactor heeft toegepast.
5.11.
Voor zover belanghebbende - anders dan het Hof in 5.10.1 overwogen heeft - in hoger beroep wel inhoudelijke grieven tegen de Naheffingsaanslag heeft willen inbrengen, overweegt het Hof als volgt.
5.12.
In het belastingrecht geldt dat in hoger beroep de herkansingsfunctie voorop staat. Als regel is het dan ook toegestaan in hoger beroep nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen aan te voeren. Dit vindt echter uitzondering indien een goede procesorde zich daartegen verzet (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 9 en Hoge Raad, 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786, BNB 2011/72).
5.13.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen het Hof overwogen heeft, acht het Hof het in strijd met een goede procesorde dat belanghebbende in hoger beroep alsnog een inhoudelijke beoordeling van de naheffing wil en - naar hier logisch uit voortvloeit - dus wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd ook voor zover daarin overeenkomstig haar verzoek is beslist dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moet nemen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbendes beroepsmatig optredende gemachtigde geen enkele reden heeft aangevoerd voor deze wijziging in zijn opstelling, hetgeen in de rede had gelegen juist omdat hij in eerste aanleg zoveel gewicht toekende aan de schending van de hoorplicht.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 10 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.