3.2.1Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat er sprake is van een vijftal onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek die ieder afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien, dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (verder: OM) in de vervolging van verdachte, een en ander zoals opgenomen in de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van de raadsman.
De raadsman heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
I. In de zaken betreffende [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] en [naam 3] is de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, zoals deze gold in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2016 (verder: de Aanwijzing), niet nageleefd. Van zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit bij het horen van [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] en [naam 3] is geen sprake geweest. De door hen afgelegde verklaringen zijn daarnaast niet volledig, niet duidelijk en op een groot aantal punten in strijd met de waarheid in processen-verbaal van verhoor neergelegd. De politie heeft in onderhavige zaak niet professioneel en zelfs misleidend gehandeld. Dit vormverzuim moet worden getoetst aan het [naam criterium] -criterium en aan het [naam criterium] -criterium.
II. In strijd met voornoemde Aanwijzing en de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van aangevers, getuigen en verdachten (verder: de Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren), zijn de eerste gesprekken tussen de politie en [naam 4] , [benadeelde partij 2] , [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] niet auditief geregistreerd, waardoor de juistheid van die gesprekken niet is te controleren.
Het OM dient (partieel) niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, voor zover het betreft de zaken [naam 4] en [benadeelde partij 2] , het onder feit 2 ten laste gelegde, voor zover het betreft de zaken [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] , en het onder 3 ten laste gelegde. Dit vormverzuim moet worden getoetst aan het [naam criterium] -criterium.
III. De verdediging is ten onrechte voorgehouden dat er geen auditieve opname is van het eerste gesprek met [benadeelde partij 2] (van 5 juni 2014). Dit vormverzuim moet worden getoetst aan het [naam criterium] -criterium.
IV. Het OM heeft de verdediging, de rechtbank en het gerechtshof in strijd met de inhoud van het dossier ten onrechte voorgehouden dat onder verdachte kinderporno is aangetroffen. Daarmee is sprake van een schending van de te respecteren verhouding tussen de rechterlijke macht en het OM die de kern van het wettelijk systeem aantast. Dit vormverzuim moet aldus worden getoetst aan het [naam criterium] -criterium. Daarnaast is ook aan de ex-partner en de oud-werkgever van verdachte voorgehouden dat er ‘een grote hoeveelheid kinderporno’ op de computer van verdachte zou zijn aangetroffen. Dit heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van verdachte en tot beëindiging van het ouderlijk gezag.
V. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de hiervoor onder
Ien
IIgenoemde vormverzuimen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. Daarnaast is zowel de inbeslagname als de doorzoeking van de gegevensdragers van verdachte onrechtmatig geweest. Daarvoor heeft de rechter-commissaris toestemming gegeven die was gebaseerd op onjuiste informatie. Die informatie was namelijk afkomstig uit het proces-verbaal van verhoor van [benadeelde partij 3] . Dit is een vormverzuim. Bij een juiste weergave van de verklaring van [benadeelde partij 3] in het proces-verbaal van verhoor was er geen sprake geweest van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat de resultaten van de doorzoeking en inbeslagneming volgens de raadsman eveneens van het bewijs moeten worden uitgesloten. De rechtbank zal naar het beroep op dit vormverzuim refereren als vormverzuim
I.b.
Uiterst subsidiair dienen de vormverzuimen te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
3.2.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman, kort gezegd, bestreden en betoogd dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
De officier van justitie heeft in het bijzonder nog het volgende aangevoerd.
I.Dat het verhoor met [benadeelde partij 3] op onzorgvuldige wijze in het proces-verbaal van verhoor is samengevat, is betreurenswaardig, maar levert geen onherstelbaar vormverzuim op. Er is geen sprake van ongeoorloofde wijze van vragen stellen aan [benadeelde partij 2] , dan wel van ongeoorloofde druk van de zijde van de verbalisanten. De in het eerste gesprek met [naam 3] gedane uitlatingen, betroffen algemene opmerkingen. Een en ander dient niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, noch tot bewijsuitsluiting.
I.b.De doorzoeking is niet onrechtmatig geweest. Ook zonder de verklaring van [benadeelde partij 3] was er voldoende belastend materiaal om de doorzoeking te rechtvaardigen. Er is geen sprake van ‘verboden vruchten’ die van het bewijs moeten worden uitgesloten.
II.De eerste gesprekken werden door de verhorende verbalisanten niet gezien als informatieve gesprekken als bedoeld in de Aanwijzing, maar hadden het karakter van identificerende gesprekken. Achteraf bezien was het beter geweest om deze gesprekken wél auditief te registreren, maar niet kan worden gezegd dat daarmee sprake is van dermate nalatig handelen dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, noch tot bewijsuitsluiting.
IV. Er is daadwerkelijk kinderpornografisch materiaal aangetroffen op gegevensdragers van verdachte, namelijk in de vorm van printscreens van minderjarige meisjes die daarop deels naakt te zien zijn. De kinderpornografische inhoud volgt bovendien uit de inhoud en strekking van de chatgesprekken. De keuze van het OM het bezit van kinderporno niet aan verdachte ten laste te leggen, is ingegeven door een combinatie van tijdsverloop en capaciteit van de politie. Dat de politie tegen de ex-partner en de oud-werkgever van verdachte zou hebben gezegd dat er kinderporno zou zijn aangetroffen op de computer van verdachte is speculatie van de zijde van de verdediging en kan niet voor rekening van het OM komen. Op basis daarvan kan niet worden gesteld dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
V. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijnoverschrijding heeft deels te maken met de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, maar deels ook met – kort gezegd – de keuze van het OM de zaak, in afwachting van de uitkomst in een artikel 12 Sv procedure bij het gerechtshof, niet eerder voor inhoudelijke behandeling aan te brengen. De overschrijding van de redelijke termijn dient echter niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, maar dient te worden verdisconteerd in de op te leggen straf.
3.2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst kort uiteen zetten in welk geval plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging van verdachte en vervolgens ingaan op de door de verdediging aangevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal de rechtbank in deze rubriek ook de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting bespreken.
Indien in het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan dat op grond van artikel 359a Sv leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, tot bewijsuitsluiting, of tot compensatie in de strafoplegging. Ook kan de rechter volstaan met het constateren van het verzuim zonder daar enig rechtsgevolg aan te verbinden. Bij de bepaling van de aan vormverzuimen te verbinden gevolgen houdt de rechter rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Niet-ontvankelijkheid van het OM komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Het vormverzuim moet dan daarin hebben bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het [naam criterium] -criterium: HR, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Ook strijdigheid met bepalingen van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) kan aanleiding zijn tot enige vorm van sanctionering, zoals niet-ontvankelijkheid van het OM.
Daarnaast kan in een zeer uitzonderlijk geval de niet-ontvankelijkheid van het OM worden aangenomen zonder dat de belangen van verdachte zijn geschonden. Het gaat dan om gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het [naam criterium] -criterium: HR, 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143). I. Het niet naar waarheid, althans niet professioneel, adequaat en zorgvuldig opmaken/opnemen van aangifte en getuigenverklaring
De rechtbank stelt voorop dat processen-verbaal een uit de wet volgende bijzondere bewijskracht in het strafproces hebben. Als belangrijk fundament van het strafproces behoren processen-verbaal dan ook correct en naar waarheid te worden opgemaakt. Daarop moet kunnen worden vertrouwd. Enige onjuistheid moet niet eerst aan het licht komen na verificatie door de verdediging. Vanwege de fundamentele aard van dit uitgangspunt is het daarmee gemoeide belang – van een verzuim in dit verband - navenant groot. Dat betekent evenwel (nog) niet dat iedere onjuistheid in (een) proces(sen)-verbaal daarmee ook onmiddellijk tot een ernstig en onherstelbaar vormverzuim leidt.
[benadeelde partij 3]
is op 7 februari 2013 in een zogenaamd studioverhoor gehoord, nadat door haar moeder aangifte was gedaan van – kort gezegd – ontucht door verdachte. Van de door [benadeelde partij 3] afgelegde verklaring is – in samengevatte vorm – proces-verbaal opgemaakt (p. 2 2001 e.v.). Nadat de raadsman de auditieve registratie van dit verhoor had uitgeluisterd, is het verhoor op verzoek van de raadsman woordelijk uitgewerkt. De raadsman heeft een aantal ongerijmdheden geconstateerd tussen de verklaring van [benadeelde partij 3] en de weergave daarvan in het proces-verbaal van verhoor. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een klachtprocedure op grond van artikel 12 Sv bij het gerechtshof Amsterdam, wegens de beslissing van het OM niet tot vervolging wegens meineed en valsheid in geschrift van (onder andere) de betreffende verbalisant over te gaan. Het gerechtshof heeft het beklag bij beschikking van 4 augustus 2016 afgewezen.
De rechtbank constateert op basis van de woordelijke uitwerking van het studioverhoor van [benadeelde partij 3] , in navolging van het gerechtshof Amsterdam in voornoemde beschikking, dat de samenvatting van de verklaring van [benadeelde partij 3] zoals neergelegd in het proces-verbaal van verhoor op een aantal punten geen getrouw beeld geeft van hetgeen in het studioverhoor op die punten naar voren kwam. Dan gaat in het bijzonder om de uitlating van [benadeelde partij 3] dat verdachte met zijn hand in haar onderbroek zou zijn gegaan en dat hij haar zou hebben verteld kindjes met haar te willen maken. De samenvatting op deze twee punten komt niet overeen met de woorden die [benadeelde partij 3] heeft gebruikt en suggereren ten onrechte dat sprake zou zijn geweest van dat handelen dat mogelijk als ontuchtig zou kunnen worden gekwalificeerd. Daardoor is op die punten een onjuist beeld ontstaan dat afwijkt van de inhoud van de verklaring van [benadeelde partij 3] . Zoals het gerechtshof heeft overwogen, is daarmee sprake geweest van (vergaande) onzorgvuldigheid van de betreffende verbalisant.
Alhoewel hiermee de volgens de Aanwijzing te betrachten zorgvuldigheid bij het verhoor van [benadeelde partij 3] en het relateren daarvan in proces-verbaal niet in acht is genomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting. Het verhoor is nadien uitgeluisterd en woordelijk uitgewerkt, zodat van onherstelbaarheid van het verzuim geen sprake is. Evenmin is met voormelde wijze van verhoren/opmaken van proces-verbaal sprake van een dermate fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijke systeem in de kern is geraakt.
De rechtbank zal voor het bewijs uitgaan van de woordelijke uitwerking van het verhoor van [benadeelde partij 3] en slechts die onderdelen daarvan voor het bewijs gebruiken die bevestiging vinden in objectief bewijsmateriaal (chatgesprekken) of de verklaring van verdachte.
[benadeelde partij 2]
Ook het verhoor van [benadeelde partij 2] , zoals afgelegd op 12 juni 2014, is op verzoek van de raadsman woordelijk uitgewerkt. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de in het proces-verbaal van verhoor samengevat weergegeven verklaring van [benadeelde partij 2] (p. 2 1049 e.v.) op essentiële punten afwijkt van hetgeen zij blijkens de woordelijke uitwerking van het verhoor daadwerkelijk heeft verklaard. Ook blijkt uit die woordelijke uitwerking dat de verklaring van [benadeelde partij 2] op een andere manier tot stand is gekomen dan uit het proces-verbaal van verhoor lijkt te volgen. Zo is er veelal sprake geweest van een gesloten vraagstelling door de verhorende verbalisanten, waarbij de chatgesprekken tussen verdachte en [benadeelde partij 2] leidend zijn geweest en door de verhoorders als vaststaande feiten aan haar zijn gepresenteerd. Daarbij is [benadeelde partij 2] gevraagd om aan de hand van de chatgesprekken te bevestigen wat er wel en niet echt was gebeurd.
De rechtbank heeft echter niet de indruk dat [benadeelde partij 2] de verhorende verbalisanten naar de mond heeft willen praten. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zij op diverse punten, ondanks herhaalde vragen van de verbalisant, de ruimte heeft genomen om te verklaren dat dingen
nietzijn gebeurd, zoals op het punt dat zij verklaart niet voor de webcam te zijn geweest (p. 3 1411) en dat verdachte wél een condoom zou hebben gedragen (p. 3 1434).
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verhorende verbalisanten bij het verhoren van [benadeelde partij 2] en het weergeven van haar verklaring in het proces-verbaal van verhoor, in strijd met de Aanwijzing, onvoldoende zorgvuldigheid betracht en op enkele punten in strijd met de waarheid geverbaliseerd. Deze werkwijze van de verbalisanten acht de rechtbank kwalijk. Dit geldt in het bijzonder in een zedenzaak, waarbij het bewijs veelal alleen afkomstig is van de verklaringen van betrokken personen die bovendien vaak lijnrecht tegenover elkaar staan. Alhoewel het optreden van de verbalisanten bij het verhoren van [benadeelde partij 2] en het opmaken van het proces-verbaal van verhoor ernstig moet worden bekritiseerd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting. Het verhoor is nadien uitgeluisterd en woordelijk uitgewerkt, waarmee voor de verdediging en de rechtbank controleerbaar is geworden wat de verklaring van [benadeelde partij 2] inhoudt en hoe die verklaring tot stand is gekomen, zodat van volledige onherstelbaarheid geen sprake is. Naar oordeel van de rechtbank is met voormelde wijze van verhoren/opmaken van proces-verbaal niet sprake van een dermate fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijke systeem in de kern is geraakt.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de tenlastelegging uitgaan van de woordelijke uitwerking van de verklaring van [benadeelde partij 2] van 12 juni 2014 en slechts die onderdelen gebruiken waarvan de rechtbank overtuigd is dat het een authentieke verklaring van [benadeelde partij 2] betreft die niet is ontstaan door sturing door de verhorende verbalisanten. Verder zal de rechtbank slechts die onderdelen van de woordelijke uitwerking voor het bewijs gebruiken die bevestiging vinden in ander, objectief, bewijsmateriaal (chatgesprekken) of in de verklaring van verdachte.
[naam 3]
Uit de woordelijke uitwerking van het intakegesprek met [naam 3] blijkt dat door de verhorende verbalisanten bij aanvang van het gesprek enige informatie is verstrekt over (de omvang van) het lopende opsporingsonderzoek. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat deze informatie mogelijk de verklaringsbereidheid van [naam 3] heeft vergroot. Echter, niet is gebleken dat door de verbalisanten informatie is verstrekt die van invloed is geweest op de inhoud van de door [naam 3] afgelegde verklaring. De raadsman heeft in dat verband nog gewezen op het ‘influisteren’ van informatie over de leeftijd van verdachte ten tijde van de chatgesprekken met [naam 3] door de verhorende verbalisanten. De rechtbank is echter van oordeel dat het verhoor op dit punt weliswaar anders had gemoeten, maar dat geen sprake is van het influisteren van informatie die de kern van het verwijt, namelijk het plegen dan wel dulden van ontuchtige handelingen, raakt. De rechtbank is ook ten aanzien van het verhoor van [naam 3] van oordeel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM of tot uitsluiting van bewijsmateriaal.
De rechtbank zal evenwel ook bij het gebruik van de verklaring van [naam 3] voor het bewijs de nodige behoedzaamheid betrachten, overeenkomstig het hiervoor bij [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] overwogene.
I.b. Onrechtmatige doorzoeking gegevensdragers
De aanvraag tot doorzoeking ter inbeslagneming van 19 februari 2013 is gestoeld op de aangifte van de moeder van [benadeelde partij 3] , de door haar aan de politie overhandigde chatberichten tussen [benadeelde partij 3] en verdachte, de samenvatting van het daarop volgende studioverhoor van [benadeelde partij 3] en een politiemutatie uit 2009, waarin is vermeld – kort gezegd – dat verdachte MSN contact had met twee minderjarige kinderen, waarin hij hen had gezegd dat hij hen wel wilde zien neuken op de achterbank van zijn auto en dat hij deze kinderen ook daadwerkelijk in hun woonplaats had opgezocht. Op basis van deze informatie kon de rechter-commissaris, ook indien de achteraf gebleken onjuistheden in de samengevatte verklaring van [benadeelde partij 3] in het geheel buiten beschouwing zouden zijn gelaten, naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de beslissing komen om een doorzoeking in de woning van de verdachte te laten plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is de doorzoeking van de woning van verdachte en de inbeslagneming van zijn gegevensdragers dan ook rechtmatig geweest en is er geen sprake van een vormverzuim dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
II. Het in strijd met de Aanwijzing niet auditief registeren van een groot aantal eerste gesprekken
De Aanwijzing schrijft voor dat in zedenzaken altijd een informatief gesprek wordt gevoerd, tenzij dit vanwege een acute situatie niet mogelijk is. Dit gesprek wordt auditief geregistreerd en in een proces-verbaal vastgelegd. De rechtbank neemt deze Aanwijzing als uitgangspunt, nu deze een strenger en dus voor verdachte gunstiger beleid voorschrijft dan de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren.
De raadsman heeft partiële niet-ontvankelijkheid van het OM wegens schending van deze registratieverplichting bepleit ten aanzien van het in zaak B onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde in de zaken [naam 4] en [benadeelde partij 2] , het in zaak B onder 2 ten laste gelegde voor zover het betreft [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] en ten aanzien van het in zaak B onder feit 3 ten laste gelegde ( [benadeelde partij 2] ). Hoewel de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dat de dagvaarding ten aanzien van het in zaak B onder 2 nietig zal worden verklaard, zal de rechtbank het verweer wel bespreken, nu de raadsman het standpunt heeft ingenomen dat de vormverzuimen in hun gezamenlijkheid raken aan de algehele ontvankelijkheid van het OM.
Ter terechtzitting van 25 juni 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat de opname van het eerste gesprek met [benadeelde partij 2] , te weten het gesprek van 5 juni 2014, wél auditief is geregistreerd. De rechtbank verwerpt in zoverre het verweer, wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
De rechtbank stelt voorts vast dat de eerste gesprekken met [naam 4] , [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] niet auditief zijn geregistreerd. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de eerste gesprekken met [naam 4] , [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] moeten worden gekwalificeerd als informatief gesprek als bedoeld in de Aanwijzing. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat deze eerste gesprekken weliswaar primair de identificatie van de betreffende meisjes tot doel hadden, maar dat uit de processen-verbaal waarin deze gesprekken zijn neergelegd, blijkt dat deze gesprekken inhoudelijk niet kunnen worden onderscheiden van een ‘informatief gesprek’ als bedoeld in (bijlage 2 bij) de Aanwijzing.
Het niet auditief vastleggen van deze eerste gesprekken is in strijd met het (dwingend voorgeschreven) beleid zoals neergelegd in de Aanwijzing. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Naar het oordeel van de rechtbank is met het niet registreren van deze gesprekken echter geen sprake geweest van een doelbewuste schending of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, dan wel van schending van normen die het fundament van een behoorlijke strafrechtspleging in de kern raken. Het vormverzuim is niet van die (zeer uitzonderlijke) orde, dat van een eerlijk proces tegen verdachte niet langer sprake kan zijn, zodat het verzuim niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van verdachte.
Met het niet auditief registreren van de eerste gesprekken, is het verloop van deze gesprekken en de weergave daarvan in de processen-verbaal echter niet meer te controleren. Dit klemt te meer, aangezien in de gevallen waarbij de verhoren wél konden worden uitgeluisterd en gecontroleerd sprake was van een min of meer sturende wijze van vragen stellen en een onzorgvuldige wijze van relateren in het proces-verbaal (zie hiervoor onder I). Dit raakt aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 4] , [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] . De rechtbank zal aan het vormverzuim echter niet de verstrekkende consequentie van bewijsuitsluiting verbinden, aangezien enige compensatie van het door het verzuim veroorzaakte nadeel wel mogelijk was geweest, bijvoorbeeld door middel van het horen van [naam 4] , [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] of de verhorende verbalisanten als getuige. De verdediging heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan. De rechtbank zal evenwel, net als in de zaken betreffende [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] en [naam 3] , de nodige behoedzaamheid betrachten bij het gebruik van de verklaring van [naam 4] voor het bewijs. De rechtbank zal haar verklaring slechts voor het bewijs gebruiken indien en voor zover zij bevestiging vindt in objectief bewijsmateriaal (chatberichten) of de verklaring van verdachte. Nu de dagvaarding betreffende de ‘grooming’ van [naam 7] , [naam 6] en [benadeelde partij 1] nietig wordt verklaard, komt de rechtbank aan een verdere bespreking van deze verklaringen niet toe.
III. Ten onrechte voorhouden aan de verdediging dat er geen auditieve opname is van het eerste gesprek met [benadeelde partij 2]
De raadsman heeft de officier van justitie bij brief van 15 augustus 2014 gevraagd of het intakegesprek met [benadeelde partij 2] auditief was geregistreerd. De officier van justitie heeft de raadsman hierop meegedeeld dat dit niet het geval was. In het proces-verbaal van bevindingen van 16 december 2014 is vervolgens de reden van het niet auditief registreren van onder andere het eerste gesprek met [benadeelde partij 2] opgenomen. Uit de woordelijke uitwerking van het tweede verhoor van [benadeelde partij 2] (verhoor van 12 juni 2014) blijkt echter dat door de verhorende verbalisant is gezegd ‘dat hij het vorige gesprek (de rechtbank begrijpt: het gesprek van 5 juni 2014) had opgenomen en uitgeluisterd’. Naar aanleiding van deze passage heeft de raadsman de officier van justitie nogmaals verzocht om de verdediging in de gelegenheid te stellen het verhoor van 5 juni 2014 uit te luisteren. Hierop werd – kort gezegd – meegedeeld dat de politie geen geluidsopname kon vinden.
Zoals hiervoor onder II is overwogen, heeft de rechtbank ter terechtzitting van 25 juni 2018 vastgesteld dat de opname van het eerste gesprek met [benadeelde partij 2] (van 5 juni 2014) wél auditief was geregistreerd. Derhalve is de raadsman ten onrechte meerdere malen meegedeeld dat er géén auditieve opname van dit gesprek was gemaakt. De rechtbank acht dit kwalijk, te meer nu de raadsman meerdere malen een onderbouwd verzoek heeft gedaan om de betreffende auditieve opname uit te luisteren en uit het verhoor van 12 juni 2014 kon worden opgemaakt dat deze auditieve opname wél bestond. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een ernstige onzorgvuldigheid van de zijde van de politie en het OM. Van opzettelijk handelen of een doelbewuste schending van de belangen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook is geen sprake van een dermate fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijke systeem in de kern is geraakt. Een en ander leidt derhalve niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Gelet op de wijze waarop de verklaring van [benadeelde partij 2] van 12 juni 2014 tot stand is gekomen (zie hiervoor onder I), acht de rechtbank het evenwel aannemelijk dat de verklaring van [benadeelde partij 2] van 5 juni 2014 op eenzelfde wijze tot stand is gekomen. Zoals de rechtbank onder I reeds heeft overwogen, zal de rechtbank voor het bewijs uitgaan van de woordelijke uitwerking van het verhoor van 12 juni 2014 (en daarbij de nodige behoedzaamheid betrachten) en de verklaring van 5 juni 2014 buiten beschouwing laten.
IV. Herhaaldelijk ten onrechte voorhouden dat onder verdachte kinderporno is aangetroffen
De raadsman heeft allereerst gesteld dat de officier van justitie in de appelmemorie van 4 april 2013, ter zake van het hoger beroep tegen de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, ten onrechte heeft opgenomen dat op de laptop van verdachte kinderporno was aangetroffen, aangezien uit het dossier niet blijkt dat verdachte kinderporno in bezit heeft gehad. Het bezit van kinderporno is verdachte bovendien ook niet ten laste gelegd, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat van kinderporno na de doorzoeking en inbeslagneming in 2013 op de gegevensdragers van verdachte weliswaar niet is gebleken, maar dat deze mededeling in de appelmemorie ook niet tot enig nadeel voor verdachte heeft geleid. Immers heeft het gerechtshof de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis bekrachtigd.
Daarnaast zou de officier van justitie in de appelmemorie van 23 juni 2014, ter zake van het hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, ten onrechte hebben opgenomen dat: “uit onderzoek naar de inbeslaggenomen computerapparatuur en gegevensdragers is komen vast te staan dat verdachte enige kinderpornografische afbeeldingen in bezit heeft gehad en/of heeft vervaardigd”.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende chatgesprekken en diverse verklaringen van minderjarige meisjes, die zich op 23 juni 2014 reeds in het dossier bevonden, valt op te maken dat sprake is geweest van seksueel getinte chatgesprekken met minderjarige meisjes, waarbij ook sprake was van webcamcontact en het sturen van foto’s. Bovendien zijn na de doorzoeking en inbeslagname van gegevensdragers van verdachte op 17 juni 2014 daadwerkelijk foto’s van deels ontklede minderjarige meisjes aangetroffen. Mede gelet op de context waarbinnen deze foto’s in het bezit van verdachte zijn gekomen, namelijk de seksueel getinte chatgesprekken met minderjarige meisjes, is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van kinderpornografisch materiaal. Van een feitelijk onjuiste mededeling van de officier van justitie is dan ook geen sprake geweest. Het opportuniteitsbeginsel brengt mee dat de beslissing om het bezit van kinderporno op te nemen op de tenlastelegging aan de officier van justitie is voorbehouden.
Verder stelt de verdediging dat de politie tegen de ex-partner van verdachte zou hebben gezegd dat er kinderporno op de computer van verdachte zou zijn aangetroffen, hetgeen in een civiele procedure heeft geleid tot beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. De rechtbank overweegt dat dit speculatie betreft waarvoor geen onderbouwing is aangedragen door de verdediging. Ook stelt de verdediging dat de oud-werkgever van verdachte (Hewlett-Packard, verder: HP) ten onrechte zou zijn voorgehouden dat op de laptop van verdachte een aanzienlijke hoeveelheid kinderporno zou zijn aangetroffen, zoals zou blijken uit de brief van HP betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van het gesprek tussen de politie en HP (p. 3 1029) blijkt dat de politie tegen HP heeft gezegd dat er ‘strafbaar materiaal’ op de laptop van verdachte was aangetroffen. Dat het om ‘een aanzienlijke hoeveelheid kinderporno’ zou gaan, betreft een kennelijke invulling door HP.
Anders dan de raadsman stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van herhaaldelijk en ten onrechte voorhouden dat onder verdachte kinderporno is aangetroffen. Van een vormverzuim dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM is dan ook geen sprake.
V. Overschrijding van de redelijke termijn
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een verdachte recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In geval sprake is van een verdachte die niet in voorlopige hechtenis verkeert, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Dit geldt tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals onder meer: a) de ingewikkeldheid van de zaak, b) de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, en c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank gaat er in onderhavige zaak van uit dat de redelijke termijn op 19 februari 2013 is aangevangen. Dit is de dag waarop verdachte voor de eerste keer in verband met het onderzoek in onderhavige zaak in verzekering is gesteld. In beginsel geldt dan ook dat de zaak in februari 2015 had moeten zijn afgerond met een eindvonnis. Mede gezien de ingewikkeldheid van de zaak en de omvang van het onderzoek is de rechtbank van oordeel dat de zaak in ieder geval vóór eind 2015 met een eindvonnis afgerond had kunnen zijn. Nu de zaak niet eerder dan met onderhavig vonnis van 23 juli 2018 wordt afgedaan, is de redelijke termijn met ten minste tweeëneenhalf jaar overschreden.
De officier van justitie heeft gesteld dat zij de beslissing van het gerechtshof naar aanleiding van de eerder genoemde klachtprocedure heeft afgewacht, alvorens de zaak voor inhoudelijke behandeling op zitting aan te brengen. De rechtbank is echter van oordeel dat het tijdsverloop als gevolg van deze artikel 12 Sv-procedure niet aan verdachte mag worden tegengeworpen, in het bijzonder in aanmerking genomen dat het gerechtshof van oordeel was dat bij het opmaken van het proces-verbaal van verhoor van [benadeelde partij 3] sprake is geweest van (vergaande) onzorgvuldigheid.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Dit kan slechts anders zijn indien de overschrijding van de redelijke termijn zodanig is dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden, doordat de waarheidsvinding, de basis van ieder strafvorderlijk optreden, in het gedrang is gekomen (Gerechtshof Den Haag, 2 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:628). Hoewel inderdaad sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, is deze overschrijding, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat dit tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou moeten leiden. In onderhavige zaak kan niet worden gezegd dat de waarheidsvinding vanwege het tijdsverloop in het gedrang is gekomen. De rechtbank zal de door de Hoge Raad bepaalde algemene regel toepassen en het nadeel dat verdachte van de termijnoverschrijding heeft ondervonden, verdisconteren in een eventueel op te leggen straf.