ECLI:NL:RBAMS:2018:3991

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7289
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering met betrekking tot brutering en vakantietoeslag

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij hun IOAW-uitkering is herzien en een bedrag van € 4491,90 is teruggevorderd. De rechtbank Amsterdam heeft op 7 juni 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de terugvordering van een IOAW-uitkering die eisers ten onrechte hebben ontvangen over de periode van november 2016 tot en met juni 2017. Verweerder had de uitkering ingetrokken en later herzien, maar de terugvordering was gebaseerd op een foutieve berekening van de inkomsten van eiseres uit een werkloosheidsuitkering. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering gegrond is, maar dat verweerder de berekening van het terug te vorderen bedrag onjuist heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brutering van het terug te vorderen bedrag niet terecht was, omdat de IOAW-regelgeving geen verplichting tot brutering inhoudt in deze situatie. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat vakantietoeslag niet als inkomen mag worden meegerekend bij de berekening van de IOAW-uitkering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het terug te vorderen bedrag opnieuw moet worden berekend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/7289
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni in de zaak tussen
[eiser 1]en
[eiser 2] ,te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: A. Lange),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).
Procesverloop
In het besluit van 27 september 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering die eisers ontvingen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ingetrokken per 1 november 2016.
In het besluit van 3 oktober 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eisers ten onrechte uitbetaalde IOAW uitkering teruggevorderd over de periode van 1 november 2016 tot en met 30 juni 2017 tot een bedrag van € 4992,40.
In het besluit van 10 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de uitkering van eisers niet langer ingetrokken, maar herzien vanaf 1 november 2016. Verweerder heeft het terug te vorderen bedrag lager vastgesteld en een bedrag van € 4491,90 van eisers teruggevorderd.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eisers zijn op de zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Overwegingen

1.De melding van eiser dat het uitkeringsbedrag niet klopte

1.1.
Eisers ontvingen een IOAW uitkering. Naast de IOAW uitkering ontvangt eiseres een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. Op 23 april 2017 heeft eiser verweerder gebeld om aan te geven dat verweerder een te laag bedrag aan inkomsten van de werkloosheidsuitkering van eiseres kort op de IOAW uitkering, waardoor eisers waarschijnlijk een te hoog bedrag aan IOAW uitkering ontvangen. Eiser heeft naar aanleiding van zijn melding loonspecificaties van eiseres ingeleverd. Verweerder heeft vervolgens onderzocht wat het bedrag zou moeten zijn dat eisers aan IOAW uitkering hadden moeten krijgen.

2.De besluitvorming van verweerder

De primaire besluiten
2.1.
In het primaire besluit I heeft verweerder geconcludeerd dat de inkomsten die eiseres per maand ontvangt uit haar bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid, hoger zijn dan de uitkeringsgrondslag die op eisers op grond van de IOAW van toepassing is. Eisers hadden dus eigenlijk geen recht op een IOAW uitkering. Verweerder heeft de inkomsten die eiseres uit haar werkloosheidsuitkering ontving per ongeluk vanaf het moment dat eisers de IOAW uitkering kregen, netto (in plaats van bruto) ingevoerd in het systeem. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de IOAW uitkering van eisers ingetrokken over de periode van 1 november 2016 tot en met 30 juni 2017. In het primaire besluit II heeft verweerder in het kader van de ten onrechte verstrekte uitkering een bedrag van € 4992,40 teruggevorderd van eisers.
Het bestreden besluit
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft opnieuw onderzoek gedaan en is erachter gekomen dat de inkomsten van eiseres per maand uit de werkloosheidsuitkering - met uitzondering van de maand maart 2017 - niet boven de voor eisers geldende uitkeringsgrondslag komen. Eisers hadden daarom wel recht op een IOAW uitkering en verweerder had de uitkering van eisers niet mogen intrekken. Omdat eisers gelet op de in het systeem verkeerd ingevoerde inkomsten te veel IAOW uitkering hebben ontvangen, heeft verweerder de uitkering in het bestreden besluit wel herzien.
2.3.
In het kader van het terugvordering heeft verweerder een nieuwe berekening laten maken door een rekenspecialist. Volgens deze berekening hebben eisers:
- over de maanden november en december 2016 een bedrag van € 1049,32 teveel aan uitkering ontvangen;
- over de maanden januari, februari, april, mei en juni 2017 een bedrag van € 3441,77 teveel aan uitkering ontvangen;
- hadden eisers over de maand maart 2017 geen recht op een uitkering.
Verweerder vordert in totaal een bedrag van € 4491,09 bruto terug van eisers over de periode van november 2016 tot en met juni 2017. De terugvordering is bruto, omdat de IOAW uitkering een bruto uitkering is.

3.De beroepsgronden

4:84 van de Algemene wet bestuursrecht
3.1.
Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Aan eisers is teveel IAOW uitkering betaald door een fout van verweerder. Verweerder erkent dit in het bestreden besluit. Eisers hebben verweerder tijdig ingelicht. Doordat verweerder nu zo’n groot bedrag van eisers wil terugvorderen, brengt verweerder eisers in een hele lastige financiële situatie. Eisers waren immers al aangewezen op het bestaansminimum en worden nu - zonder dat zij hier iets aan kunnen doen - ook nog eens opgezadeld met een forse schuld die zij niet zomaar even kunnen voldoen. Verweerder had dan ook op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [1] moeten afwijken van haar Beleidsregels door van terugvordering af te zien.
Verweerder had het terug te vorderen bedrag netto moeten berekenen
3.2.1.
Eisers voeren verder aan dat verweerder de terugvordering ten onrechte bruto heeft berekend. Verweerder heeft in artikel 6.1, tweede lid, van de Beleidsregels vastgelegd dat er bruto wordt teruggevorderd, als er niet verrekend kan worden met de Belastingdienst. In de zaak van eisers zag een deel van de terugvordering ten tijde van het bestreden besluit op het toen lopende kalenderjaar 2017. Voor deze maanden zou dus nog een verrekening met de Belastingdienst kunnen plaatsvinden en had verweerder het terug te vorderen bedrag netto moeten berekenen. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.2.
Eiser verwijst in het kader van de bruto terugvordering verder naar de regelgeving in de Participatiewet. In bijstandszaken - die lijken op de zaak van eisers - wordt van bruto terugvordering afgezien, als iemand geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane vordering. Verweerder had deze regelgeving analoog moeten toepassen in de zaak van eisers.
3.2.3.
Verder zijn eisers van mening dat de vordering niet inzichtelijk is gemaakt door verweerder. Verweerder heeft berekeningen bijgevoegd, maar die zijn niet begrijpelijk. Verder heeft verweerder niet bekeken of eisers vanaf juli 2017 geen recht hebben op nabetalingen, die wellicht met de vordering verrekend kunnen worden.
Verweerder heeft de vakantietoeslag ten onrechte als inkomen beschouwd
3.3.
Eisers zijn verder van mening dat verweerder de berekening niet goed heeft uitgevoerd, omdat verweerder in strijd met de regelgeving de over de werkloosheidsuitkering op te bouwen vakantiebijslag ten onrechte heeft aangemaakt als inkomen. Verweerder heeft de op te bouwen vakantiebijslag ten onrechte iedere maand in mindering gebracht op de IOAW-grondslag.
Verweerder heeft niet voldaan aan de wettelijke vastgestelde netto grondslag
3.4.
Eiser is zijn het niet eens met het uiteindelijke nettoresultaat van de berekening van verweerder. Met het bedrag in de berekening van verweerder wordt de minimale wettelijke grondslag voor eisers niet gerealiseerd. Op grond van artikel 5, derde lid sub a, van de IOAW is de netto grondslag voor de IOAW € 701,99 per persoon. Eisers zouden samen € 1404 netto moeten ontvangen. Op basis van de berekening van verweerder ontvangen eiser is in totaal netto echter aanzienlijk minder.
De rechten over juli tot en met november 2017
3.5.
Eisers hebben in de aanvullende beroepsgronden aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit de aanspraak van eisers over de maanden juli tot en met november 2017 had moeten vaststellen en had moeten verrekenen met de terugvordering. Eisers hebben deze beroepsgrond op de zitting ingetrokken.
4. Inhoudelijke beoordeling
Samenvatting van het oordeel
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de IOAW uitkering van eisers over de periode van november 2016 tot en met juni 2017 mag herzien en in dat kader het ten onrechte verstrekte bedrag aan IOAW uitkering mag terugvorderen van eisers. De rechtbank is echter met eisers van oordeel dat verweerder de terugvordering verkeerd heeft berekend en ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 4992,40. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Verweerder mag de ten onrechte verstrekte IOAW uitkering van eisers terugvorderen
4.2.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak op grond van artikel 4:84 van de Awb in het geheel van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder een fout heeft gemaakt, waardoor er te veel aan IOAW uitkering is verstrekt en waardoor eisers in een lastige financiële situatie komen, geen bijzondere omstandigheid is om van terugvordering af te zien. Het gaat immers om belastinggeld dat onterecht aan eisers is verstrekt. Verder hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij in financiële nood verkeren. Bovendien kunnen eisers een betalingsregeling treffen. Daarnaast hebben eisers aangegeven dat zij verweerder al snel hadden ingelicht. Gelet hierop hadden zij de teveel ontvangen uitkering dus kunnen reserveren om later terug te betalen.
Verweerder had de vordering niet mogen bruteren
4.3.1.
Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat de uitkering bruto moet worden teruggevorderd en heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) uit 2009. [2]
4.3.2.
De rechtbank stelt vast dat deze uitspraak betrekking heeft op een besluit dat werd genomen toen de IOAW een andere redactie kende en daaruit een verplichting tot brutering voortvloeide. Tegenwoordig vloeit er uit de IOAW geen verplichting tot brutering voort. In de zaak van eiser wordt een deel van de IOAW uitkering teruggevorderd, omdat verweerder een fout heeft gemaakt in de berekening, terwijl eiser verweerder hier tijdig op heeft gewezen. Verweerder vordert dus terug op grond van artikel 25, tweede lid, van de IOAW. Uit het vijfde lid van artikel 25 van de IOAW volgt dat de brutering (het verhogen van het terug te vorderen bedrag met te betalen belastingen) van de terugvordering alleen aan de orde is in geval van niet tijdige betaling en betreft het bovendien een discretionaire bevoegdheid. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is dus of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot brutering van de terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad mogen de gemaakte kosten van bijstand door verweerder bruto van de belanghebbende worden teruggevorderd, als door tijdsverloop verrekening door verweerder met de Belastingdienst niet meer mogelijk is. [3] Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat van de bevoegdheid van brutering moet worden afgezien, als sprake is van een vordering die buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al in het daarop betrekking hebbende kalenderjaar heeft voldaan. [4] Weliswaar ziet deze rechtspraak op de toepassing van artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet. Omdat het vijfde lid van artikel 25, tweede volzin, een gelijke redactie kent als dit artikel uit de Participatiewet, past de rechtbank deze rechtspraak analoog toe in deze zaak over de IOAW.
4.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval bij de afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 25, vijfde lid, van de IOAW neergelegde bevoegdheid tot brutering van de vordering, zodat sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Op grond artikel 25, vijfde lid, van de IOAW heeft verweerder de discretionaire bevoegdheid om de terugvordering al dan niet te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Verweerder heeft deze mogelijkheid in artikel 6.1., tweede lid, van de Beleidsregels zo uitgewerkt dat de ten onrechte verstrekte uitkering wordt teruggevorderd inclusief belastingen, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de Belastingdienst. Omdat het bestreden besluit dateert van 10 november 2017 en het boekjaar 2017 op dat moment nog niet voorbij was, had verweerder de op de terugvordering betrekking hebbende kosten over de periode van januari tot en met juni 2017 nog kunnen verrekenen met de Belastingdienst. Verweerder heeft het terug te vorderen bedrag in het bestreden besluit echter direct gebruteerd en heeft eisers niet in de gelegenheid gesteld het bedrag voor het einde van het jaar te voldoen. Dit is in strijd met de beleidsregels. Verweerder had het terug te vorderen bedrag dus niet mogen bruteren over de periode van januari tot en met juni 2017.
4.3.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het terug te vorderen bedrag ook over de periode van november tot en met december 2016 niet heeft mogen bruteren. De rechtbank is van oordeel dat het beleid van verweerder over de brutering - zoals neergelegd in artikel 6.1, tweede lid, van de Beleidsregels - in zoverre niet redelijk is, dat het geen rekening houdt met de hiervoor genoemde rechtspraak van de Raad. [5] Uit deze rechtspraak volgt dat van brutering moet worden afgezien, als sprake is van een situatie als in deze zaak. Het gaat in deze zaak om een vordering die niet is ontstaan door toedoen van eisers en daarnaast kan het eisers niet worden verweten dat ze de vordering niet al in het lopende kalenderjaar hebben voldaan. In de beleidsregel over bijstandszaken wordt in deze situatie wel van brutering afgezien. In de beleidsregel over zaken over een IOAW uitkering wordt in deze situatie niet van brutering afgezien, terwijl de wetsartikelen waar beide beleidsregels op gebaseerd zijn precies dezelfde redactie hebben. Dit is gelet op de rechtspraak van de Raad niet redelijk.
Vakantiebijslag
4.4.1.
De rechtbank is verder met eisers van oordeel dat verweerder de vakantiebijslag in het kader van de werkloosheidsuitkering van eiseres niet had mogen meerekenen als inkomen.
4.4.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW bedraagt de IOAW uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. In artikel 2.5 van het Algemeen Inkomensbesluit Sociale Zekerheidswetten is bepaald dat vakantiebijslag niet beschouwd wordt als inkomen uit arbeid of als overig inkomen. In de toelichting bij het Algemeen Inkomensbesluit Sociale Zekerheidswetten wordt dit nader toegelicht. Vakantiebijslag over in aanmerking te nemen inkomen wordt niet aangemerkt als inkomen, omdat de maandelijkse (maximale) uitkering een bepaald percentage van het wettelijk minimumloon bedraagt en dat is het minimumloon exclusief vakantiebijslag, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. [6]
4.4.3.
Verweerder heeft op de zitting betoogd dat het in eisers geval niet gaat om vakantiebijslag, maar om vakantietoeslag en dat dit wel als inkomen meegerekend moet worden op grond van de IOAW. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Vakantietoeslag en vakantiegeld zijn termen die in het gewone spraakgebruik worden gebruikt en welke dezelfde betekenis hebben als de wettelijke term vakantiebijslag.
Conclusie
4.5.
Gelet op het voorgaande is het beroep van eisers gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
4.6.
De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak het bedrag van de netto terugvordering moeten berekenen en zal daarover een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Omdat dit een rekenkundige uitwerking betreft, is een bestuurlijke lus niet nodig.
Proceskosten
4.7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
4.7.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1002,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Teggelaar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers. (IOAW)
Op grond van artikel 8, eerste lid en onder a, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inkomen verstaan:
-voor de werkloze werknemer en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot.
Op grond van artikel 8, derde lid, wordt - voor zover van belang - bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid.
Op grond van artikel 9, eerste lid, bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
Op grond van artikel 17, derde lid, - voor zover van belang - kan het college een besluit tot toekenning van de uitkering herzien, als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 25, tweede lid - voor zover van belang - kan de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17, derde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de belanghebbende worden teruggevorderd.
Op grond van artikel 25, vijfde lid, kan de vordering bij gebreke van tijdige betaling worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen waarvoor het college dat de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964, onderscheidenlijk de Wet financiering sociale verzekeringen, inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premie niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Participatiewet
Op grond van artikel 58, vijfde lid, kan de vordering bij gebreke van tijdige betaling worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen
Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ
Op grond van artikel 6.1., tweede lid, - voor zover van belang - vordert het college de uitkering in situaties als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de IOAW terug.
Op grond van artikel 6.1., tweede lid, - voor zover van belang - wordt de ten onrechte of te veel verstrekte uitkering teruggevorderd inclusief de door de gemeente afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede, voor zover van toepassing, de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de ZVW, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de belastingdienst.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Op grond van artikel 2:1 - voor zover van belang - is dit hoofdstuk van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
Op grond van artikel 2:5 wordt - in afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 - vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen beschouwd.
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
De werknemer heeft jegens de werkgever recht op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkeringen waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet aanspraak heeft, met dien verstande, dat het bedrag waarmede de som van dit loon en deze uitkeringen het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH6135), rechtsoverweging 4.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP4641).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2110).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2110).
6.Uit artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag blijkt dat de werknemer tegenover de werkgever recht op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkering waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Werkloosheidswet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0004045&g=2018-04-30&z=2018-04-30) aanspraak heeft.