[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 april 2009, 08/2776 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de gevoegde gedingen met nrs. 09/2143 WWB en 09/2144 WWB, plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder en mr. W.G.H. van de Wetering, werkzaam als zelfstandig adviseur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. In de zaken 09/2143 WWB en 09/2144 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 november 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft vastgesteld dat zij vanaf 1 januari 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] zonder het College daarvan op de hoogte te stellen. Dit heeft ertoe geleid dat de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2007 is ingetrokken. De over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 31.339,54.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2008 heeft het College aan appellante medegedeeld dat het per 31 december 2007 openstaande bedrag van € 5.983,32 over het jaar 2007 wordt verhoogd met de loonheffing van € 3.034,74, waardoor het totale bedrag dat zij nog over 2007 moet terugbetalen uitkomt op € 9.018,06.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij zijn de aangevoerde gronden in de procedures met nrs. 09/2143 WWB en 09/2144 WWB, betrekking hebbend op de intrekking en terugvordering van de bijstand, herhaald. Voorts is aangevoerd dat het College de loonheffing had moeten verrekenen met de totale afdracht aan de belastingdienst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst allereerst naar zijn uitspraak van heden in de zaken met nrs. 09/2143 WWB en 09/2144 WWB. Ten aanzien van de grond dat het College het terugvorderingsbedrag over 2007 niet had mogen bruteren heeft de rechtbank overwogen dat loonbelasting en premies volksverzekeringen op grond van het bepaalde in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB, kunnen worden teruggevorderd voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, onder meer neergelegd in een uitspraak van 27 juni 2006, LJN AY0682, waaruit volgt dat de gemaakte kosten van bijstand door het college bruto van de belanghebbenden mogen worden teruggevorderd, indien door tijdsverloop geen verrekening meer mogelijk is. De Raad onderschrijft deze overweging van de rechtbank. Als wordt terugbetaald binnen hetzelfde boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag omdat verrekening met de afgedragen loonheffing dan nog mogelijk is. Als het boekjaar is afgesloten, kan dat niet meer. Het College was daarom bevoegd om het over 2007 nog resterende nettobedrag dat feitelijk terugbetaald moest worden te verhogen met het bedrag van de loonheffing. Appellante heeft de berekening van het nog openstaande bedrag niet bestreden.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.