ECLI:NL:CRVB:2009:BH6135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6090 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte verleende uitkering ingevolge de IOAW na melding van hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die sinds 24 maart 2001 een uitkering ontving op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De uitkering werd beëindigd per 1 december 2005 vanwege samenwoning. In maart 2005 werd in de woning van appellante een hennepkwekerij aangetroffen. Appellante meldde dit op 8 april 2005 aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, waarna de uitkering over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 werd ingetrokken. Het bezwaar tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard, en het beroep tegen deze beslissing werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Vervolgens vorderde het College op 29 november 2006 de ten onrechte verleende uitkering van € 1.821,21 terug. Appellante maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 4 oktober 2007, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de terugvordering van de bruto uitkering terecht was. Appellante had betoogd dat het College niet het bruto bedrag mocht terugvorderen, omdat zij de uitkering netto had ontvangen. De Raad verwierp dit argument, verwijzend naar de relevante artikelen van de IOAW die bepalen dat de terugvordering bruto dient te geschieden. Ook het argument van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat het College niet tot terugvordering zou overgaan, werd verworpen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/6090 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te St. Willebrord (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 oktober 2007, 07/588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, (hierna: College).
Datum uitspraak: 11 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009, waar appellante in persoon is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.A.M. Boomaerts, werkzaam bij de gemeente Rucphen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 24 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). In verband met samenwoning per 1 december 2005 is de uitkering van appellante ingevolge de IOAW beëindigd. Op 31 maart 2005 heeft de politie in de woning van appellante een hennepkwekerij aangetroffen en geruimd. Appellante heeft op 8 april 2005 het College hiervan op de hoogte gesteld waarna de uitkering van appelante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 is ingetrokken. Het hier tegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 november 2006 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 16 november 2006 ingestelde beroep is in verband met termijnoverschrijding door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij besluit van 29 november 2006 heeft het College op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW de over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 ten onrechte aan appellante verleende uitkering ingevolge de IOAW ten bedrage van € 1.821,21 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat uitsluitend in geding is de vraag of het College terecht is overgegaan tot terugvordering van de over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 ten onrechte verleende uitkering ingevolge de IOAW.
4.2. Appellante heeft met name bezwaar gemaakt tegen het feit dat het College de onverschuldigd betaalde uitkering bruto heeft teruggevorderd. Volgens appellante kan hetgeen het College op haar uitkering heeft ingehouden en afgedragen aan de belastingdienst niet van haar worden teruggevorderd aangezien zij haar uitkering netto heeft ontvangen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit artikel 25 en 31 van de IOAW in verbinding met artikel 9 van die wet, volgt immers dat de uitkering als bedoeld in artikel 25 van de belanghebbende bruto wordt teruggevorderd. Het staat het College derhalve niet vrij de terugvordering te beperken tot het netto bedrag aan uitkering.
4.3. Voorts begrijpt de Raad de overige grieven van appellante zo dat nu het College na haar melding op 8 april 2005 er zo lang over heeft gedaan om tot terugvordering over te gaan zij er op mocht vertrouwen dat het College af zou zien van de terugvordering. Naar het oordeel van de Raad heeft het College er weliswaar lang over gedaan om tot de terugvordering over te gaan, maar daaraan kon appellante niet het vertrouwen ontlenen dat geheel (of gedeeltelijk) van terugvordering zou worden afgezien. Daarbij merkt de Raad nog op dat hem niet gebleken is dat -op enig moment nadat appellante de hennepkwekerij bij het College had gemeld tot aan het moment van de terugvordering- aan appellante schriftelijk en ongeclausuleerd mededelingen zijn gedaan waaraan appellante het vertrouwen mocht ontlenen dat van de terugvordering zou worden afgezien.
4.4. De Raad ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende reden als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW, zodat aan het College niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
EK