In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 11 november 2016 en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 4 juli 2016 door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1987 in Polen, was betrokken bij een strafzaak die leidde tot een vonnis van 8 april 2015, waarbij hij was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden.
Tijdens de openbare zitting op 10 januari 2017 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn aanwezigheid bij eerdere zittingen besproken. De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet bij elke afzonderlijke terechtzitting aanwezig was geweest. De rechtbank verwierp dit verweer, verwijzend naar eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging te voeren.
De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij opmerkte dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, in aanwezigheid van de griffier.