ECLI:NL:RBAMS:2017:8454

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3092
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon voor de Wazo-uitkering

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), over de vaststelling van haar dagloon in het kader van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Eiseres ontving van 1 juli 2016 tot 1 oktober 2016 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en trad op 1 oktober 2016 in dienst bij een bedrijf als bedrijfsjurist, maar dit dienstverband eindigde op 31 december 2016. Eiseres heeft op 7 december 2016 een Wazo-uitkering aangevraagd, die op 2 januari 2017 inging. Het UWV heeft haar een dagloon van € 111,10 toegekend, maar eiseres betwist deze berekening. Ze stelt dat het UWV ten onrechte niet het loon dat zij in de referteperiode heeft verdiend, maar dat pas na de referteperiode door haar werkgever is opgegeven, heeft meegenomen in de berekening van haar dagloon. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de referteperiode en het aantal dagloondagen correct heeft vastgesteld, maar dat het niet meenemen van het loon dat eiseres in de referteperiode heeft verdiend, in strijd is met het dervingsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het door het UWV vastgestelde dagloon van € 111,10 niet in overeenstemming is met het dervingsbeginsel en stelt het dagloon vast op € 189,32, met terugwerkende kracht tot 2 januari 2017. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en bepaalt dat het betaalde griffierecht aan eiseres wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),verweerder
(gemachtigde: P.A. Haakman).

Procesverloop

Met het besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vanaf 2 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) aan eiseres toegekend.
Met het besluit van 18 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiseres heeft van 1 juli 2016 tot 1 oktober 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Met ingang van 1 oktober 2016 is zij in dienst getreden bij [bedrijf] als bedrijfsjurist. Dat dienstverband is op 31 december 2016 geëindigd.
1.2.
Op 7 december 2016 heeft eiseres met ingang van 2 januari 2017 een Wazo‑uitkering aangevraagd.
2. Verweerder heeft aan eiseres vanaf 2 januari 2017 een Wazo-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 111,10. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Wat zijn de standpunten van partijen in beroep?
3.1.
Eiseres vindt dat verweerder het dagloon van haar Wazo-uitkering verkeerd heeft berekend. Verweerder had ten eerste bij de berekening van haar dagloon uit moeten gaan van de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, terwijl verweerder is uitgegaan van de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 november 2016.
3.2.
Ten tweede stelt eiseres dat verweerder is uitgegaan van een te laag sociaal verzekeringsloon (SV-loon). Dat komt omdat verweerder uitgaat van het loon dat de werkgever in de relevante periode heeft opgegeven bij de belastingdienst. [bedrijf] heeft, zo blijkt uit de overgelegde loonstroken, het loon van eiseres per vier weken uitbetaald. [bedrijf] heeft het bedrag aan vierwekelijks loon echter per kalendermaand bij de belastingdienst opgegeven, vanwege een verplichting vanuit het pensioenfonds. Het SV-loon van eiseres valt hierdoor veel lager uit dan het loon dat zij aantoonbaar heeft verdiend in de referteperiode. Daardoor is haar dagloon te laag vastgesteld, vanwege het beleid van haar werkgever.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het dagloon op juiste wijze en volgens de wettelijke regels is vastgesteld. Verweerder is namelijk ten eerste uitgegaan van de juiste periode. De referteperiode van eiseres loopt van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. De dienstbetrekking bij [bedrijf] is aangevangen ná aanvang van de referteperiode, maar vóór het einde van de referteperiode. In die situatie geldt geen afwijkende referteperiode, maar wel een afwijkende berekening door aanpassing van het aantal deeldagen. In de referteperiode is eiseres vanaf 1 oktober 2016 in dienst gekomen bij [bedrijf] . Voor de berekening van haar dagloon is verweerder daarom uitgegaan van de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 november 2016. Het dagloon moet worden berekend door het verdiende loon te delen door het aantal dagloondagen in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 november 2016. Dat zijn in dit geval 43 dagloondagen.
Ten tweede geldt wat betreft de hoogte van het SV-loon dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit de polisadministratie blijkt dat de werkgever in dit geval het loon heeft opgegeven in een aangiftetijdvak van een maand, zodat verweerder daarvan mocht uitgaan. Om die reden is alleen het loon waarvan [bedrijf] in de maanden oktober en november 2016 opgave heeft gedaan in aanmerking genomen bij de berekening van het dagloon.
Hoe oordeelt de rechtbank hierover?
5. De rechtbank moet beoordelen of verweerder het dagloon van de Wazo-uitkering van eiseres terecht heeft vastgesteld op € 111,10. Om die vraag te beantwoorden moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij deze berekening is uitgegaan van de juiste referteperiode, van het juiste aantal dagloondagen en van het juiste bedrag aan SV-loon.
6. Voor de relevante regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Is verweerder bij de berekening van het dagloon uitgegaan van de juiste referteperiode en het juiste aantal dagloondagen?
7.1.
Het recht op een Wazo-uitkering van eiseres is ontstaan op 2 januari 2017. Volgens artikel 12b van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) eindigt het refertejaar op de laatste dag van het voorlaatste aangiftetijdvak voor het ontstaan van het recht op een Wazo-uitkering. [bedrijf] doet maandelijks aangifte. De laatste dag van het voorlaatste aangiftetijdvak vóór 2 januari 2017 is daarom 30 november 2016. Het refertejaar loopt voor eiseres daarom van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. De regelgeving biedt niet de mogelijkheid om een andere referteperiode te hanteren en eiseres heeft ook niet uitgelegd op welke grond haar referteperiode anders zou moeten zijn.
7.2.
Eiseres heeft in het refertejaar gewerkt bij [bedrijf] van 1 oktober 2016 tot en met 30 november 2016. Verweerder heeft het loon van eiseres in het refertejaar terecht niet gedeeld door 261 dagen (het aantal dagloondagen in een jaar), maar door 43 dagen. Die 43 dagen zijn namelijk het aantal dagloondagen van de dienstbetrekking van eiseres, voor zover deze dienstbetrekking in haar referteperiode viel, te weten van 1 oktober 2016 tot en met 30 november 2016. Dit volgt uit artikel 12e onder D van het Dagloonbesluit.
7.3.
Verweerder is bij de berekening van het dagloon van eiseres daarom terecht uitgegaan van de referteperiode van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016. Ook heeft verweerder het loon van eiseres in de referteperiode terecht gedeeld door 43 dagen.
Is verweerder uitgegaan van het juiste bedrag aan SV-loon?
8.1.
Bij de berekening van het dagloon van eiseres is verweerder uitgegaan van het loon zoals [bedrijf] dat heeft opgegeven. Volgens Suwinet is in de maand oktober 2016 opgave gedaan van een SV-loon (inclusief vakantiegeld) van eiseres van € 876,49 en in de maand november 2016 van een SV-loon (inclusief vakantiegeld) van € 3.505,98, in totaal zodoende € 4.733,07. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat eiseres vierwekelijks betaald kreeg. Het bedrag van € 876,49, waarvan in oktober 2016 opgave is gedaan, heeft betrekking op de periode van 1 oktober tot en met 9 oktober 2016 en het bedrag van € 3.505,98, waarvan in november 2016 opgave is gedaan, heeft betrekking op de periode van 10 oktober tot en met 6 november 2016. Van het loon (inclusief vakantiegeld) van 7 november 2016 tot en met 4 december 2016 (€ 3.505,98) is door [bedrijf] pas opgave gedaan in december 2016. Verweerder heeft dit laatste bedrag niet meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat [bedrijf] dit loon buiten de referteperiode heeft opgegeven. Eiseres heeft een groot deel van dit loon echter wel over de referteperiode verdiend. Als ook het loon dat eiseres over de periode van 7 november 2016 tot en met 30 november 2016 heeft verdiend in de berekening van haar dagloon zou worden meegenomen, zou zij uitkomen op een dagloon van € 189,32 in plaats van € 111,10. [1]
8.2.
Over de vraag of loon, dat feitelijk is genoten over de referteperiode maar waarvan opgave is gedaan na de referteperiode, moet worden betrokken bij de berekening van het dagloon van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in een uitspraak van 22 juni 2016 [2] het volgende overwogen:
“(…) Dat het loon over de tweede helft van oktober 2012 niet is meegenomen in de dagloonberekening is een gevolg van het feit dat de werkgeefster dit heeft opgenomen in de loonaangifte over november 2012, welke maand na het refertejaar ligt. Daarmee is een juiste toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit op grond waarvan appellante geacht wordt het loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgeefster van dat loon opgave heeft gedaan. Deze toepassing is overigens ook in overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Immers in de nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013,185, blz. 26) wordt herhaald wat ook al uit de tekst van de hiervoor behandelde bepalingen blijkt, namelijk dat het dagloon gebaseerd wordt op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in het refertejaar en dat de opgave van de werkgeefster aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van het loon aan een bepaald aangiftetijdvak. (…)
Hoewel deze dagloonvaststelling voor appellante niet gunstig uitwerkt, is deze het gevolg van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. Er is geen grond voor het oordeel dat deze toepassing, zoals appellante stelt, in strijd is met het uitgangspunt van de ZW dat de uitkering wordt gerelateerd aan het werkelijk genoten loon. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat artikel 15, eerste lid, van de ZW de referteperiode voor de bepaling van het dagloon definieert als de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangifte tijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden. Daarmee is niet in strijd dat op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgeefster van dat loon opgave heeft gedaan (…).”
8.3.
De rechtbank Rotterdam heeft vervolgens in een uitspraak van 5 april 2017 [3] , waarin eveneens de wijze van berekening van het dagloon aan de orde was, het volgende overwogen:
“(…) Uit de uitspraak van (...) de Raad van 22 juni 2016 (…) lijkt te volgen dat die ongunstige uitwerking er naar het oordeel van de Raad er niet toe doet. De rechtbank wijst echter op de uitspraken van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335) en 15 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9408). Daarin heeft de Raad op grond van de destijds geldende regelgeving overwogen, voor zover van belang, dat lagere regels buiten toepassing moeten worden gelaten indien een vaststelling van een dagloon op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de verzekeringsgedachte en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling dient te zijn van het welvaartsniveau van een betrokkene (het dervingsbeginsel). Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet vereenvoudiging regelingen UWV (Tweede Kamer 2011-2012, 33 327, nr. 3, p. 8-9) blijkt dat ook aan artikel 15 van de ZW als thans geldend (nog steeds) het dervingsbeginsel ten grondslag ligt: "In de nieuwe systematiek is de verhouding tussen het laatstverdiende loon en de uitkering duidelijk en passend bij het loondervingskarakter van de (...) ZW." De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de toepassing van het Dagloonbesluit zodanig ongunstig uitwerkt voor eiseres dat dit leidt tot een dagloon dat niet meer geacht kan worden in overeenstemming te zijn met het dervingsbeginsel.
De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 april 2004 ook overwogen dat het in een dergelijk geval toelaatbaar is dat het dagloon rechtstreeks op het dervingsbeginsel wordt gebaseerd. In dit geval is daarvan sprake als niet het loon dat
inde referteperiode is genoten, maar het loon dat
overde referteperiode is genoten, in aanmerking wordt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 15 van de ZW hiervoor ook ruimte, omdat in deze bepaling niet het begrip "genoten" wordt gehanteerd, maar het begrip "verdiende". Het begrip “verdienen” is niet nader gedefinieerd en biedt aldus ruimte voor een uitleg die in overeenstemming is met de voorgestane toepassing van het dervingsbeginsel. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ook steun in artikel 25, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, nu daarin een loontijdvak wordt gedefinieerd als het tijdvak waarover en niet waarin het loon wordt genoten.”
8.4.
De rechtbank heeft verweerder gevraagd over de bovenstaande jurisprudentie een standpunt in te nemen. Verweerder heeft op de zitting verklaard dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 5 april 2017 van de rechtbank Rotterdam. In dat hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan. De gronden in dat hoger beroep komen overeen met het inhoudelijke standpunt van verweerder in deze zaak en komen neer op het volgende. Verweerder heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 21 juni 2017 [4] gesteld dat de uitspraken van de Raad van 23 november 2012 en 15 april 2004 niet zien op soortgelijke situaties. Die uitspraken hebben namelijk betrekking op het oude Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen en niet op het huidige Dagloonbesluit. Daarbij komt dat in de zaak die leidde tot de uitspraak van 23 november 2012 sprake was van negatief loon. Dat is in het geval van eiseres niet aan de orde. Bovendien heeft de Raad in de uitspraak van 14 mei 2009 [5] geoordeeld dat met de in artikel 15, tweede lid, van de ZW geboden mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels te stellen, de bevoegdheid van de regelgever om afwijkende regels te stellen is begrensd, in die zin dat deze delegatiebepaling geen regels mogelijk maakt die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon maar wel regels mogelijk maakt die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de periode van inkomsten of het loonbegrip betreffen. Niet gezegd kan worden dat met de uitwerking in het Dagloonbesluit, waarbij aansluiting is gezocht bij het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, geen recht wordt gedaan aan het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerde risico. Verweerder heeft zich over het verschil tussen “genoten” en “verdienen” onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 juni 2016 (zie hiervoor onder 8.2) op het standpunt gesteld dat hij terecht is uitgegaan van het in het refertejaar bij de laatste werkgever genoten loon. Verweerder heeft zich op de zitting verder nog op het standpunt gesteld dat het niet werkbaar zou zijn om op een andere dan de huidige werkwijze het loon in de referteperiode van betrokkenen vast te stellen.
8.5.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in dit geval bij de berekening van het dagloon mocht uitgaan van het SV-loon zoals [bedrijf] dat in de referteperiode heeft opgenomen in de loonaangifte. De rechtbank oordeelt dat in dit geval de toepassing van het Dagloonbesluit zodanig ongunstig uitwerkt voor eiseres dat dit leidt tot een dagloon dat niet meer in overeenstemming is met het dervingsbeginsel. Het door verweerder berekende dagloon ligt immers € 78,22 lager dan wanneer het dagloon van eiseres was gebaseerd op het daadwerkelijk genoten loon over de referteperiode. Dat is ten opzichte van het door verweerder berekende dagloon een groot verschil, dat enkel te verklaren is op basis van het loonaangiftebeleid van [bedrijf] waar eiseres en verweerder geen invloed op kunnen uitoefenen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de overwegingen van de rechtbank Rotterdam, zoals weergegeven in rechtsoverweging 8.3.
8.6.
De rechtbank kan aansluiten bij de overwegingen van de rechtbank Rotterdam, dat zag op de berekening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de ZW, omdat de rechtbank vaststelt dat de berekeningssystematiek van het dagloon in artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo grotendeels overeenkomt met de berekeningssystematiek van het dagloon in artikel 15, eerste lid, van de ZW. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2015), gelezen in combinatie met de wetsgeschiedenis bij artikel 15 van de ZW (zie hiervoor onder rechtsoverweging 8.3), blijkt dat het dervingsbeginsel ook ten grondslag ligt aan artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo: “Op basis van het eerste lid is de uitkering op grond van de Wazo gelijk aan het dagloon. Dit wordt meestal vastgesteld op dezelfde wijze als het dagloon voor de ZW, dit wordt in het tweede lid bepaald. Dit betekent dat voor werknemers en gelijkgestelden die een dienstbetrekking hebben of waarvan de arbeidsverhouding gelijk is gesteld met een dienstbetrekking, het dagloon gebaseerd is op het loon uit die dienstbetrekking of arbeidsverhouding.” [6] Artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo biedt, evenals artikel 15, eerste lid, van de ZW, de ruimte om bij de berekening van het dagloon uit te gaan van het loon dat over de referteperiode is genoten, gelet op het begrip ‘verdiende’ in beide artikelen.
8.7.
Verweerder heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Raad van 23 november 2012 in de onderhavige zaak niet relevant is, omdat de onderhavige zaak niet ziet op negatief loon. In de onderhavige zaak is inderdaad niet gerekend met een negatief loon, maar wel met een - naar het oordeel van de rechtbank - aanzienlijk lager loon, hetgeen eenzelfde neerwaarts effect heeft op de berekening van het dagloon als een negatief loon. De uitwerking van artikel 12d van het Dagloonbesluit is voor eiseres in dit geval dan ook wel degelijk óók verstrekkend. Het grote verschil van € 78,22 aan dagloon wordt veroorzaakt doordat feitelijk het loon over 18 van de 43 dagloondagen niet is meegenomen in de dagloonberekening.
8.8.
In de uitspraak van 14 mei 2009 heeft de Raad weliswaar overwogen dat vereenvoudiging van de dagloonregels noodzakelijk was, maar ook dat het dervingsbeginsel niet mag worden verlaten. Dat de uitspraken van de Raad van 23 november 2012 en 15 april 2004 betrekking hebben op het oude Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het oude Besluit) en niet op het huidige Dagloonbesluit, doet niet af aan het feit dat in die uitspraken wel is bepaald dat de toepassing van de regelgeving voor berekening van het dagloon niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Niet is gebleken dat de Raad dit beginsel op enig moment heeft verlaten. Ook uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Raad van 21 juni 2017 blijkt niet dat de Raad dat beginsel heeft verlaten, aangezien de Raad in die uitspraak spreekt over ‘het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerd risico’. Bovendien heeft de Raad in de uitspraak van 23 november 2012 vastgesteld dat op grond van artikel 2, eerste lid, van het oude Besluit voor de toepassing van dat besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Die bewoordingen komen overeen met die uit het huidige artikel 12d Dagloonbesluit, zodat de rechtbank niet inziet waarom hetgeen in die uitspraak is overwogen niet langer relevant zou zijn.
8.9.
Verweerder heeft nog verwezen naar de overweging in de uitspraak van de Raad van 21 juni 2017 waarin staat dat niet gezegd kan worden dat met de uitwerking van de artikelen 3, eerste lid, en 5, tweede lid, van het destijds geldende Dagloonbesluit geen recht wordt gedaan aan het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerde risico. De zaak die leidde tot de uitspraak van 21 juni 2017 ziet op het meewegen van een tweede dienstverband bij de berekening van het dagloon, hetgeen in strijd is met artikel 15 van de ZW. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak die op een andere situatie ziet, zodat reeds daarom de conclusie van de uitspraak van 21 juni 2017 niet één op één kan worden overgenomen. Bovendien is de rechtbank - zoals hiervoor onder rechtsoverweging 8.5 al is overwogen - van oordeel dat in dit geval de toepassing van het Dagloonbesluit zodanig ongunstig uitwerkt voor eiseres dat dit leidt tot een dagloon dat niet meer in overeenstemming is met het dervingsbeginsel, dat op grond van de uitspraak van 21 juni 2017 nog niet is verlaten. In hoeverre de uitwerking van het Dagloonbesluit in de zaak van 21 juni 2017 ongunstig uitwerkt voor appellante is voor de rechtbank op basis van de uitspraak van de Raad niet goed vast te stellen, zodat de rechtbank de onderhavige zaak op dat punt niet kan vergelijken met de zaak van 21 juni 2017.
8.10.
De rechtbank begrijpt tot slot dat het voor verweerder lastiger is als in bepaalde gevallen moet worden afgeweken van het loon zoals dat door de werkgever in de referteperiode is opgegeven, maar daaraan doet niet af dat het resultaat van de toepasselijke dagloonregels niet in strijd mag komen met het dervingsbeginsel.
Heeft verweerder het dagloon van eiseres terecht vastgesteld op € 111,10?
9. De vaststelling van het dagloon van eiseres op € 111,10 is in strijd met artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo en het dervingsbeginsel dat aan dat artikel ten grondslag ligt. Verweerder heeft in dit geval het loon dat eiseres in november (in de referteperiode) heeft verdiend, maar in december (buiten de referteperiode) door haar werkgever is opgegeven, onterecht niet meegenomen in de dagloonberekening.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal het dagloon van eiseres in het kader van haar Wazo-uitkering met ingang van 2 januari 2017 vaststellen op € 189,32.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het dagloon van eiseres in het kader van haar Wazo-uitkering met ingang van 2 januari 2017 wordt vastgesteld op € 189,32 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huizing-Bruil, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van der Zweep, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.

Bijlage: Regelgeving

Artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo
Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze paragraaf recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon, bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen, dat de werknemer of de gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, dan wel de betrokkene, bedoeld in artikel 3:10, in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het recht op uitkering op grond van deze paragraaf is ontstaan, verdiende in de dienstbetrekking waaruit dat recht is ontstaan, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 15, eerste lid, van de ZW
Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 12b, eerste en tweede lid, van het Dagloonbesluit
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden of waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1 van de Wazo is ontstaan.
In afwijking van het eerste lid eindigt de referteperiode op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de dienstbetrekking is geëindigd, indien de datum van eindiging van die dienstbetrekking is gelegen voor het einde van de referteperiode, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 12d van het Dagloonbesluit
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit
Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en de Wazo is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

Voetnoten

1.(€ 876,49 + € 3505,98 + (18/20 werkdagen x € 3505,98) + 8% vakantiegeld) / 43 dagen.
6.Tweede Kamer 2013-2014, 33 988, nr. 3, p. 24.