Overwegingen
1. De bunker heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog dienst gedaan als schuilplaats voor de Duitse bezetters en later als opslagruimte en jongerencentrum. Nadat het jongerencentrum werd gesloten heeft het college de entree van de bunker laten dichtmetselen, om overlast als hangplek te voorkomen. Op 31 mei 2016 heeft het college besloten de bunker aan te wijzen als gemeentelijk monument vanwege de historische betekenis en cultuurhistorische waarde. Het primaire besluit is op 8 juni 2016 gepubliceerd. FJN, [eiseres sub 2] en de omwonenden hebben tegen dit besluit (tijdig) bezwaar gemaakt.
2. Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaarschriften van FJN, [eiseres sub 2] en de omwonenden niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college niet als belanghebbende zijn te beschouwen bij het primaire besluit. Het college heeft het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) van 25 augustus 2016 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
3. De rechtbank zal na bespreking van het wettelijk kader achtereenvolgens het beroep van de omwonenden, FJN en [eiseres sub 2] bespreken. De rechtbank zal per eisende partij weergeven waarom het college het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en hoe de rechtbank dat standpunt van het college beoordeelt.
4. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Erfgoedverordening van de gemeente Amstelveen kan het college ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aanwijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.
5. Op grond van artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6. Op grond van artikel 1:2, derde lid van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Het beroep van de omwonenden (AMS 16/6231)
7. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van de omwonenden niet-ontvankelijk verklaard, omdat omwonenden bij het aanwijzen van een gebouw als monument niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb beschouwd kunnen worden.
8. De omwonenden voeren in beroep aan dat zij wel als belanghebbende zijn aan te merken. Volgens de omwonenden betreft het de aanwijzing van een zeer controversieel gebouw als monument en maakt de bunker inbreuk op het bestemmingsplan en het Nederlandse erfgoed. De omwonenden ervaren de aanwijzing als ultra-rechtse politiek, gelet op het oorlogsverleden en het feit dat sinds de Tweede Wereldoorlog nooit is gedacht aan een monument voor Joodse slachtoffers. De omwonenden hebben binnen die context een belang. Bovendien is de gemeente slechts een paar jaar geleden overgegaan tot het buiten gebruik stellen van de bunker op verzoek van de omwonenden. In 2008 heeft de gemeente met omwonenden de afspraak gemaakt dat de bunker zou verdwijnen. Dit was toen niet mogelijk in verband met de situering van de bunker in het dijklichaam van de Ringdijk. Ook hierin is het belang gelegen, aldus de omwonenden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9. De rechtbank is van oordeel dat de omwonenden niet als belanghebbende in de zin van de Awb zijn aan te merken. Volgens vaste rechtspraakvan de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zijn natuurlijke personen belanghebbende bij een besluit tot het al dan niet aanwijzen als monument van een object, wanneer zij de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde zijn van dat aan te wijzen object. Omwonenden, huurders en andere gebruikers zijn geen belanghebbende bij een dergelijk besluit. Deze beperking is volgens de Afdeling niet onredelijk, omdat (alleen) de eigenaar en anderszins zakelijk gerechtigden bevoegd zijn het object te wijzigen.Dit betekent ook dat zij degenen zijn die tegen beperkingen kunnen aanlopen in de mogelijkheden het object te wijzigen vanwege die monumentale status. Bovendien wijzigt het object feitelijk niet door het aanwijzen ervan als gemeentelijk monument. Of de bunker wordt gerestaureerd en of het gebruik ervan wijzigt, wordt niet bepaald door de aanwijzing als monument. Dat het college volgens de omwonenden bezig is met een ‘salamistrategie’ door stukje bij beetje de bunker (weer) in gebruik te (laten) nemen, ligt dan ook niet voor ter beoordeling door de rechtbank. Wanneer de omwonenden willen opkomen tegen een nieuwe bestemming van de bunker, dan kunnen zij te zijner tijd bezwaar maken of beroep instellen tegen de besluiten die daar op zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omwonenden, gelet op wat hiervoor is overwogen, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het college is dus terecht niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaren van de omwonenden.
10. Gelet op vorenstaand oordeel komt de rechtbank evenmin toe aan bespreking van de overige - inhoudelijke - gronden van de omwonenden.
11. Het beroep van de omwonenden is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Het beroep van FJN (AMS 16/6430)
12. Het college heeft ook het bezwaar van FJN niet-ontvankelijk verklaard, omdat FJN evenmin belanghebbende zou zijn. FJN is volgens het college een rechtspersoon, zodat aan de hand van de statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden beoordeeld moet worden of de rechtspersoon FJN het statutaire doel heeft zich in te spannen om concrete belangen als hier aan de orde te behartigen. Alleen dan kan sprake zijn van belanghebbendheid in de zin van de Awb.
13. In het advies van de commissie staat dat FJN haar statuten niet heeft overgelegd, waardoor de statutaire doelstelling van FJN niet bekend zou zijn. De commissie heeft in haar advies daarom aangegeven uit te gaan van het belang zoals dat beschreven zou zijn in het bezwaarschrift, te weten;
“het behartigen van de belangen van joden in Nederland of joodse Nederlanders,
waaronder de nagedachtenis van joodse overledenen in het bijzonder of als gevolg
van de Holocaust.”
14. Daarnaast heeft FJN volgens de commissie als belang aangegeven dat het grievend is voor joden dat de zogenoemde nazibunker is verheven tot monument en dat de bunker tot de geschiedenis van Amstelveen wordt gerekend, terwijl het college tot op heden geen monument heeft opgericht ter nagedachtenis aan de (joodse) slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Volgens het college, dat het advies heeft overgenomen, wordt met de aanwijzing als monument het behoud van bouwwerken beoogd. Het belang van FJN, zoals dat in het bezwaarschrift is beschreven, ziet volgens de commissie niet op het waarborgen van bouwwerken. Daarmee is het voorkomen van de aanwijzing van de bunker geen direct door FJN beoogd doel. Er is daarom geen sprake van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang zodat het college ook de bezwaren van FJN niet-ontvankelijk heeft verklaard
15. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier volgt dat FJN haar statuten op
25 augustus 2016 per e-mail aan het college heeft verzonden. Hoewel de commissie aangeeft de statuten niet te hebben ontvangen, wordt in het advies wel een deel van de doelomschrijving aangehaald. De rechtbank stelt met FJN vast dat die omschrijving niet in het bezwaarschrift van FJN is terug te vinden, zoals de commissie heeft gesteld. Onduidelijk is of en hoe de commissie naar de statuten heeft gekeken of op andere wijze kennis van de doelstelling van FJN heeft genomen. Ook op de zitting is dit niet duidelijk geworden. Uit de statuten en de toelichting op zitting blijkt dat de commissie de belangen van FJN beperkter heeft beschreven dan waar FJN volgens de statuten voor staat. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van de commissie en daarmee het bestreden besluit dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
16. Het beroep van FJN is om die reden gegrond en het bestreden besluit zal, voor zover dat ziet op niet-ontvankelijkverklaring van FJN, worden vernietigd. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van FJN in stand kunnen blijven.
17. Op de zitting is de statutaire doelstelling van FJN besproken. Volgens de gemachtigde van FJN gaat het in deze kwestie om de doelstellingen die zijn beschreven onder sub m., o. en s. van artikel 2 van de statuten. Dat artikel luidt als volgt:
‘Het Kerkgenootschap stelt zich ter doel het belijden van de joodse godsdienst conform de halacha, (…), alsook de behartiging van de belangen van joden in Nederland of joodse Nederlanders, daaronder begrepen de nagedachtenis van joodse overledenen, in het bijzonder in of als gevolg van de Holocaust.
Het Kerkgenootschap tracht zijn doel te bereiken met alle mogelijke wettige middelen, in het bijzonder door onder meer de navolgende activiteiten uit te voeren (…).
(…)
het bestrijden van antisemitisme in Nederland;
(…)
o. het in en buiten rechte optreden;
(…)
alle andere activiteiten en handelingen, die het belang van het Kerkgenootschap, joden, joodse gemeenschappen of joodse belangen kunnen dienen, zulks in de ruimste zin des woords, ter uitsluitende beoordeling van het bestuur.’
18. Gemachtigde van het college heeft op de zitting uiteengezet dat FJN, gelet op de doelstelling, niet rechtstreeks in haar belang wordt getroffen door het primaire besluit. Het primaire besluit heeft bovendien geen rechtsgevolgen voor FJN. Voor zover FJN stelt dat het grievend is dat een nazibunker wordt ‘verheven’ tot monument heeft gemachtigde van het college verwezen naar de memorie van toelichting op de Awb. Daarin staat dat een louter subjectief gevoel van sterke betrokkenheid bij een bestuursbesluit, hoe sterk dat gevoel ook moge zijn, niet voldoende is om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang.Volgens de gemachtigde van het college moet het gaan om een objectief bepaalbaar rechtstreeks belang en daarvan is bij FJN in deze zaak geen sprake.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
19. De rechtbank zal in het midden laten of FJN als kerkgenootschap met rechtspersoonlijkheid kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek, maar zich concentreren op de belanghebbendheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bepalend of deze rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
20. De rechtbank stelt vast dat de statutaire doelstelling van FJN niet ziet op het behouden of tegengaan van instandhouding van objecten uit de Tweede Wereldoorlog. De doelstelling zoals beschreven onder 17 wordt naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks getroffen door het primaire besluit. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat FJN moeite heeft met de kwalificatie ‘monument’ in relatie tot een nazibunker, en niet wil afdoen aan deze gevoelens, kan het besluit tot aanwijzing zelf objectief bezien niet als antisemitisch worden aangemerkt. Dat met deze beroepsprocedure antisemitisme zou worden bestreden (sub m. van de statuten), volgt de rechtbank dan ook niet. Het “in en buiten rechte optreden” (sub o. van de statuten) vormt op zichzelf geen rechtstreeks belang bij het primaire besluit. Met betrekking tot “alle andere activiteiten” (sub s. van de statuten) is de rechtbank met het college van oordeel dat dit zodanig ruim en abstract is geformuleerd, dat daarin evenmin een concrete doelstelling kan worden gevonden die alsnog een direct en rechtstreeks belang bij het primaire besluit aannemelijk maakt.
21. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat FJN, ook na een beoordeling aan de hand van haar statuten, onvoldoende rechtstreeks belang heeft en had bij het primaire besluit, zodat zij daarbij niet als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. Dit betekent dat een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw tot niet-ontvankelijkverklaring van FJN zal leiden. Om redenen van proces-economie ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit ten aanzien van FJN in stand blijven.
22. De rechtbank komt gelet op dit oordeel niet toe aan bespreking van de overige gronden van FJN.
23. Omdat de rechtbank het beroep van FJN gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan FJN het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door FJN gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Het beroep van [eiseres sub 2] (AMS 16/6231)
25. Het college heeft [eiseres sub 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [eiseres sub 2] volgens de commissie niet voldoet aan de vereisten voor een informele vereniging, omdat er geen ledensubstraat is, er geen contributie is geheven en geen verslagen van algemene vergaderingen aanwezig zijn. Ook is niet gebleken dat [eiseres sub 2] als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt. [eiseres sub 2] is daarom volgens de commissie niet als informele vereniging te beschouwen en zij voldoet niet aan de vereisten van artikel 1:2, derde lid van de Awb.
26. [eiseres sub 2] voert in beroep aan dat zij ten tijde van het bestreden besluit fungeerde als informele vereniging. Er was een bestuur, er waren leden, [eiseres sub 2] was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), er was een ledenadministratie en er was sprake van feitelijke werkzaamheden. Het ledensubstraat is bovendien geanonimiseerd aan verweerder toegezonden. Na de zomer van 2016 zou contributie worden geheven. Daar waren al voorbereidingen voor getroffen ten tijde van het primaire besluit en inmiddels hebben 55 van 67 leden contributie betaald. Hierdoor is de continuïteit van de vereniging gewaarborgd. Het is onredelijk dat het college van [eiseres sub 2] verwachtte dat zij in de zomervakantie ‘up and running’ was, terwijl zij pas op
6 juli 2016 is opgericht. Er is nu één bestuurder en er zijn wel vergaderingen, maar deze hebben geen formeel karakter.
De rechtbank overweegt als volgt.
27. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient uiterlijk tijdens de bezwaartermijn aan de eis van belanghebbendheid te zijn voldaan.Het primaire besluit is genomen op 31 mei 2016 en gepubliceerd op 8 juni 2016. De bezwaartermijn liep tot en met 20 juli 2017. Uiterlijk op die datum moest sprake zijn van een informele vereniging die aan de daaraan gestelde vereisten voldeed.
28. Om te kunnen spreken van een informele vereniging, voluit een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het BW (en daarmee een rechtspersoon in de zin van artikel 1:2 van de Awb), moet sprake zijn van een ledenbestand, moet het om een organisatorisch verband gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, moet sprake zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht, terwijl de organisatie als een eenheid moet deelnemen aan het rechtsverkeer.Voor het antwoord op de vraag of er een ledenbestand is, dient te worden onderzocht of wordt beschikt over een ledenadministratie en of contributie wordt geheven. Het heffen van contributie is, tezamen met het beschikken over een ledenadministratie, een belangrijke indicatie voor het aanwezig zijn van een ledenbestand. Het heffen van contributie op zichzelf is evenwel niet een zelfstandig vereiste om aangemerkt te kunnen worden als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, wanneer die aanwezigheid van een ledenbestand anderszins aannemelijk is gemaakt.
29. Uit het dossier blijkt dat [eiseres sub 2] op 6 juli 2016 is opgericht. Op dat moment waren er leden en een bestuur. Zoals onder rechtsoverweging 28 is beschreven, is het heffen van contributie op zichzelf geen vereiste voor het vaststellen van een ledensubstraat. Het college had ook uit het verslag van de oprichtingsvergadering kunnen opmaken wie deze leden zijn en waar zij wonen. Op 12 juli 2016 is [eiseres sub 2] ingeschreven in het handelsregister van de KvK als informele vereniging. Het bezwaarschrift is ingediend op
20 juni 2016. Na de oprichting heeft [eiseres sub 2] onder andere een informatiebrochure opgesteld, een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank, een verzoek ingediend tot het slopen van de bunker, gesprekken gevoerd met de gemeente Amstelveen over de bunker en nieuwsbrieven verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank nam [eiseres sub 2] in de bezwaartermijn daarmee als eenheid deel aan het rechtsverkeer. Gezien de opzet en de vormgeving ten tijde van de bezwaartermijn, ondanks dat de vereniging pas net was opgericht, was [eiseres sub 2] gedurende die bezwaartermijn levensvatbaar en heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat toen al sprake was van een informele vereniging. Bovendien heeft [eiser sub 5] op de zitting toegelicht dat de vereniging na de oprichting nog veel groter is geworden en diverse betalende leden heeft. Om die reden heeft het college naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [eiseres sub 2] niet voldeed aan de vereisten voor een informele vereniging en om die reden niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij het primaire besluit. Het op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [eiseres sub 2] kan dan ook in rechte geen stand houden.
30. Het beroep van [eiseres sub 2] is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit (ook) vernietigen voor zover [eiseres sub 2] niet als informele vereniging is aangemerkt door het college. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank ook hier onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
31. In het advies van 25 augustus 2016 heeft de commissie ten overvloede overwogen dat, mocht [eiseres sub 2] wél als informele vereniging worden beschouwd, zij alsnog niet-ontvankelijk is, omdat de statutaire doelstelling van [eiseres sub 2] niet wordt geraakt door het primaire besluit. Op de zitting heeft gemachtigde van het college desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd dat dit als een subsidiair standpunt kan worden beschouwd. De rechtbank begrijpt hieruit dat het college dit standpunt zou innemen, indien het opnieuw -maar nu inhoudelijk - op het bezwaar van [eiseres sub 2] zou moeten beslissen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om daarover een oordeel te geven.
32. Gelet op artikel 3 van de statuten luidt de doelstelling van [eiseres sub 2] als volgt:
‘ 3.1 De vereniging heeft ten doel om de Nazi-bunker, gelegen in het plantsoen tegenover Wolfert van Borsselenweg 117 te Amstelveen, nabij de Pauluskerk te laten slopen, en elke vorm van gebruik tegen te gaan.
3.2Dit doel wordt nagestreefd vanwege onder andere het feit dat deze bunker – althans nog van over is; het verkeert in vervallen staat – een onrechtmatige inbreuk vormt op het Nederlandse cultuurhistorisch erfgoed, te weten het plantsoen nabij de Pauluskerk en tegenover de woonhuizen van ‘De Entree van Elsrijk’. (…) Daarnaast vormt de bunker, die ooit illegaal is ingebouwd in een oude, verzwakte en lekkende veendijk, een gevaar voor de veiligheid in de wijk. Elke vorm van gebruik legt een grote druk op de infrastructuur en op het behoud van het plantsoen in de karakteristieke wijk Elsrijk.
3.3De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door informeel overleg met politici en burgers, juridische procedures, informatieverschaffing, contacten met belanghebbenden, het genereren van publiciteit en andere manieren die dienstbaar kunnen zijn aan het verwezenlijken van het doel.’
33. In rechtsoverweging 19 is beschreven wanneer een rechtspersoon als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het kunnen slopen van de bunker door de monumentale status wel lastiger, maar raakt het primaire besluit zelf de mogelijkheden tot sloop of gebruik niet. [eiseres sub 2] is geen eigenaar of rechthebbende van de bunker. De keuze voor sloop of behoud is dus niet in haar macht. Het belang van [eiseres sub 2] bij het primaire besluit zelf betreft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een indirect belang en dus niet een rechtstreeks bij dit besluit betrokken belang. De belangen die [eiseres sub 2] volgens haar doelstelling nastreeft kunnen aan de orde komen bij eventuele toekomstige besluitvorming over renovatie van de bunker of (gewijzigd) gebruik daarvan. Het als subsidiair aangemerkte standpunt van het college treft dus doel. Dit betekent dat een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres sub 2] zal leiden. Dit is aanleiding voor de rechtbank om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college overigens nog gemeld dat inmiddels een omgevingsvergunning is verleend met betrekking tot de bunker.
34. Het beroep van [eiseres sub 2] wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover dat ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van [eiseres sub 2] . De rechtbank bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het vernietigde besluit in stand blijven. Dat betekent dat ook hier de niet-ontvankelijkverklaring in stand blijft. De rechtbank komt, gelet hierop, niet toe aan bespreking van de overige inhoudelijke gronden van [eiseres sub 2] .
35. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres sub 2] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
36. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres sub 2] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).