3.2Detentieomstandigheden in Roemenië: huidige stand van zaken
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 10 november 2016, heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC) namens de officier van justitie op 12 december 2016 en op 13 februari 2017 nadere informatie opgevraagd bij de Roemeense justitiële autoriteiten. De rechtbank merkt op dat het IRC in haar vraagstelling aan de Roemeense justitiële autoriteiten onder meer en met name heeft geïnformeerd naar de tijdsduur die – per etmaal – in de cel door de opgeëiste persoon moet worden doorgebracht.
De Roemeense justitiële autoriteiten hebben op 3 januari 2017, 7 februari 2017 en 14 februari 2017 nadere informatie verstrekt, waarbij zij vooral zijn ingegaan op de bewegingsvrijheid en activiteiten buiten de cel en de fysieke omstandigheden in de cel. Ten aanzien van de duur die in de cel wordt doorgebracht, is vermeld dat de gedetineerden vanaf 17.30 uur tot 8.00 uur ’s ochtends in de cel doorbrengen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de gevangenis in Codlea, gelet op het feit dat de volgens het EHRM minimaal vereiste oppervlakte aan persoonlijke ruimte niet is geboden, sprake is van een sterk vermoeden van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Of dit vermoeden kan worden weerlegd door de aanwezigheid van voldoende compenserende factoren, is nog onvoldoende duidelijk. Daarbij wijst de officier van justitie op de laatste informatie op basis waarvan moet worden vastgesteld dat de gedetineerden vanaf het avondeten tot de ochtend in de cel doorbrengen. De officier van justitie heeft opgemerkt dat Roemenië tegelijkertijd concrete stappen zet om de detentieomstandigheden in Roemenië te verbeteren, waarvan binnen redelijke tijd resultaten te verwachten zijn. De officier van justitie heeft in dat verband gewezen op het plan om binnen afzienbare tijd 80 extra plaatsen binnen Codlea te realiseren. Het zou kunnen dat de opgeëiste persoon, tegen de tijd dat hij in Codlea terecht komt, een grotere vloeroppervlakte tot zijn beschikking heeft. De officier van justitie heeft de rechtbank daarom verzocht de beslissing over de overlevering opnieuw uit te stellen, om met de Roemeense justitiële autoriteiten te kunnen spreken over om algemene verbeteringen in de detentieomstandigheden, en toezeggingen in deze concrete zaak.
De officier van justitie heeft naar aanleiding van de ter terechtzitting gestelde vragen van de rechtbank aangevoerd dat de in par. 132 van
Muršić v. Croatiagenoemde eerste factor, gelet op de tussenuitspraak, moet worden bekeken in het licht van de ‘general appropriateness’ als bedoeld in de derde factor. Daarbij wijst de officier van justitie op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in dit concrete geval juist in een regime met meer vrijheid terecht komt, welke standaard onderdeel is van het ‘uitfaseren’ naar resocialisatie.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft erop gewezen dat er in de zaak van de opgeëiste persoon nog steeds niet voldoende toezeggingen zijn gedaan door de Roemeense justitiële autoriteiten. De verdediging vraagt zich af of het opnieuw opvragen van nadere informatie in dit geval wel een garantie in een onafhankelijke rapportage oplevert. Volgens de raadsman is de redelijke termijn inmiddels overschreden.
Overwegingen van de rechtbank
Allereerst overweegt de rechtbank dat, anders dat de officier van justitie heeft geconcludeerd (en op grond van de tussenuitspraak van 10 november 2016 zou kunnen worden aangenomen), de beoordeling van de aanwezigheid van de in par. 132 van
Muršić v. Croatiagenoemde eerste factor niet afhangt van de beoordeling van de tweede of de derde factor. Immers, in par. 132 van
Muršiç v. Croatiaheeft het EHRM het volgende overwogen:
“In the Court’s view, the strong presumption of a violation of Article 3 arising from the allocation of less than 3 sq. m in multi-occupancy accommodation will normally be capable of being rebutted
only where the requirements are cumulatively met, namely where short, occasional and minor reductions of personal space are accompanied by sufficient freedom of movement outside the cell and adequate out-of-cell activities and confinement in what is, when viewed generally, an appropriate detention facility (...).”
De rechtbank oordeelt dat deze rechtsoverweging niet anders is te lezen dan dat sprake is van drie
afzonderlijkefactoren en dat het sterke vermoeden van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden normaal gesproken
enkelkan worden weerlegd wanneer deze factoren
cumulatiefaanwezig zijn. Of de periode die de gedetineerde in de cel doorbrengt voldoende beperkt blijft (factor 1) is een andere factor dan - en hangt dus in beginsel niet af van bijvoorbeeld - de mate van vrijheid van beweging buiten de cel (factor 2).
Voorts overweegt de rechtbank dat, anders dat de officier van justitie heeft aangevoerd (en op grond van de tussenuitspraak van 10 november 2016 zou kunnen worden aangenomen), de eerste factor niet ziet op de duur die de opgeëiste persoon per etmaal zou doorbrengen in de cel. Het EHRM heeft in par. 130 van
Muršiç v. Croatiahet volgende overwogen:
“(...) the
length of a detention period(...), a relevant factor in assessing the gravity of suffering or humiliation caused to a detainee by the inadequate conditions of his or her detention, the relative brevity of such a period alone will not automatically remove the treatment complained of from the scope of Article 3 if other elements are sufficient to bring it within the scope of that provision.”
Het EHRM concludeerde vervolgens dat de periode van 27 aaneengesloten dagen dat de desbetreffende klager 2,62 m2 persoonlijke ruimte tot zijn beschikking had, geen ‘short and minor reduction in the required personal space’ betreft en als zodanig geen afbreuk kan doen aan het sterke vermoeden dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Het EHRM oordeelde dat gelet daarop, de klager gedurende deze periode is blootgesteld aan een onmenselijke behandeling in de zin van die bepaling. Aan het beoordelen van de overige factoren kwam het EHRM voor wat betreft die periode niet meer toe.
De rechtbank merkt op dat als aan één van de factoren niet is voldaan, volgens het EHRM klaarblijkelijk geen afbreuk meer kan worden gedaan aan het sterke vermoeden dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank beschouwt die omstandigheid als een nadere bevestiging dat
cumulatiefaan de
afzonderlijkefactoren moet worden voldaan.
Het EHRM beschouwde voorts dat periodes van respectievelijk 1 tot 8 dagen die de desbetreffende klager op oppervlaktes van 2,55 tot 2,62 m2 moest doorbrengen, wel als beperkt genoeg waren om het sterke vermoeden van een schending van artikel 3 van het EVRM mogelijk te weerspreken. Het EHRM kwam, na een beschouwing van de twee andere factoren, tot de conclusie dat de klager gedurende die periodes niet is blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM heeft inMuršiç v. Croatia, alsook in andere arresten, dus telkens overwogen hoeveel dagen de klager in een cel met beperkte persoonlijke ruimte verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit duidelijk dat de beoordeling onder de eerste factor – of de periode die de gedetineerde in de cel doorbrengt voldoende kort, incidenteel en beperkt is – ziet op de gehele duur van de detentieperiode in de desbetreffende cel, in plaats van de duur van het verblijf op cel per etmaal (zie in deze zin reeds Rb. Amsterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:414; Rb. Amsterdam 31 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:837). In dit verband wijst de rechtbank op de omstandigheid dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren en dat hij na een vijfde van zijn straf te hebben ondergaan naar de gevangenis in Codlea zou kunnen worden overgeplaatst.
Alleen al om die reden is het sterke vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet weerlegd.
Conclusie van de rechtbank
Overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, concludeert de rechtbank dat gelet op het voorgaande de informatie die op dit moment beschikbaar is, thans het sterke vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet weerlegt. Derhalve is niet uitgesloten dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op een vernederende of onmenselijke behandeling is zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft Kaderbesluit 2002/584/JBZ inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten zo uitgelegd, dat de uitvoerende justitiële autoriteit in een dergelijk geval de beslissing over de tenuitvoerlegging moet uitstellen, totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten (
Aranyosi en Câldâraru, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198, punt 98). Bovendien volgt uit het arrest dat weigering van de overlevering vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling niet is toegestaan, dat het HvJ de omstandigheid dat sprake is van zo een reëel gevaar als een omstandigheid ziet die – in beginsel – van tijdelijke aard is en dat daarom aan de uitvaardigende lidstaat een redelijke termijn moet worden gegund om dat gevaar weg te nemen. De rechtbank is van oordeel dat die aanvullende gegevens tot op heden niet in haar bezit zijn. De in de tussenuitspraak van 10 november 2016 beslissing tot uitstel van beslissing over de overlevering zal dus worden gehandhaafd. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen voornoemde aanvullende gegevens moeten zijn verstrekt nog niet is verstreken.
Het voorgaande brengt mee dat de beslistermijnen als bedoeld in artikel 22 van de OLW geschorst blijven. De rechtbank wijst erop dat zij gedurende de periode van schorsing van de beslistermijnen ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon de noodzaak van het voortduren van de overleveringsdetentie blijft toetsen (artikel 21, achtste lid, jo. artikel 64, eerste lid, van de OLW).