ECLI:NL:RBAMS:2017:634

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
23/001670-03
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van Volkert van der G.

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2017 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van Volkert van der G. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 12 december 2016, omdat Volkert van der G. naar het oordeel van het Openbaar Ministerie (OM) de bijzondere voorwaarde van meewerken aan het reclasseringstoezicht niet had nageleefd. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 23 januari 2017, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, de verklaringen van de veroordeelde en zijn raadsman, en de deskundige van de reclassering. De rechtbank heeft vastgesteld dat Volkert van der G. in 2003 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar voor de moord op Pim Fortuyn. Hij was op 2 mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder bepaalde voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot herroeping niet kon worden toegewezen, omdat Volkert van der G. voldoende had meegewerkt aan de meldplicht, ondanks dat de reclassering en het OM van mening waren dat hij niet constructief had meegewerkt. De rechtbank concludeerde dat de bijzondere voorwaarde van de meldplicht niet was overtreden en wees de vordering tot herroeping af.

Uitspraak

Rechtbank amsterdam
Strafrecht
Meervoudige kamer
VI-zaaknummer : 99/000226-36
Parketnummer : 23/001670-03
BESLISSING OP DE VORDERING TOT HERROEPING VAN DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Beslissing op de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 12 december 2016, ontvangen ter griffie op 12 december 2016, betreffende herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) in de strafzaak tegen:

[veroordeelde] (hierna: veroordeelde),

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres] , [woonplaats] .

Het onderzoek ter terechtzitting

Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 januari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G.P.N. Robben en van wat veroordeelde en zijn raadsman, mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting deskundige [naam deskundige] , werkzaam als regiodirecteur [plaats reclassering] bij Reclassering Nederland (hierna: de reclassering), gehoord.

De feiten

Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting, gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft veroordeelde bij arrest van 18 juli 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien jaar wegens, in het bijzonder, de moord op W.S.P. Fortuijn (beter bekend als: Pim Fortuyn) en het bedreigen van zijn chauffeur.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft het Openbaar Ministerie (hierna: het OM), Ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden, Centrale Voorziening v.i. (hierna: CVv.i.) veroordeelde op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op 2 mei 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
De v.i. periode bedraagt 2190 dagen.
Aan de v.i. zijn door het OM in voornoemd ‘Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna: het besluit) van 25 april 2014 voorwaarden verbonden als bedoeld in artikel 15a Sr. De voorwaarden behelzen, voor zover relevant:
de algemene voorwaarde dat veroordeelde zich dient te houden aan:
“de van rechtswege geldende algemene voorwaarde bij de bijzondere voorwaarden(n):
(…)
- dat u indien er sprake is van reclasseringstoezicht uw medewerking verleent aan dit reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen”
en dat veroordeelde zich dient te houden aan verschillende bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering. Deze voorwaarde is als volgt geformuleerd:
“Meldplicht (8. MELDP)
Namelijk:
- dat u gedurende de proeftijd contact onderhoudt met reclassering Nederland voor de hulp en steun. (
Gegevens zijn u persoonlijk bekend gemaakt.) Het eerste contact zal plaatsvinden binnen 5 (werk)dagen na invrijheidstelling en daarna zo vaak en op de wijze zoals de reclassering, na consultatie van de CVv.i. noodzakelijk acht. Dit contact heeft tot doel u te kunnen begeleiden bij het vinden van zelfstandige huisvesting, dagbesteding (studie), werk en inkomen. U zult voorts door de reclassering worden begeleid bij de praktische kant van het re-integreren in de maatschappij.
- Deze voorwaarde zal iedere 3 maanden, ingaande vanaf 2 mei 2014, worden geëvalueerd met de CVv.i. In de evaluatie zal de voortgang, handhaving en mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan”.
Voorts is in het besluit aan de reclassering de opdracht gegeven om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden, waarbij de politie een bijdrage levert aan de handhaving van de bijzondere voorwaarden.
Nadat de reclassering in een op 20 september 2015 uitgezonden aflevering van het televisieprogramma Brandpunt Reporter zonder toestemming van veroordeelde informatie over hem had verstrekt, heeft veroordeelde besloten vanaf 1 oktober 2015 geen informatie meer aan de reclassering te verstrekken.
In de periode nadien is tussen (de raadsman van) veroordeelde en het OM uitvoerig gediscussieerd over – kort gezegd – de vraag wat de meldplicht zou moeten inhouden.
Bij ‘Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna: het wijzigingsbesluit) van 25 april 2016 heeft het OM de v.i.-voorwaarden geherformuleerd. In het wijzigingsbesluit is de bijzondere voorwaarde van de meldplicht als volgt geformuleerd:
“Meldplicht (8. MELDP)
Namelijk:
- dat u zich gedurende de proeftijd zult melden hij reclassering Nederland (contact-
en adresgegevens zijn u persoonlijk bekend gemaakt), zolang en zo vaak de CVv.i.,
na eventuele advisering door de reclassering, dit noodzakelijk acht.
- Deze meldplicht heeft tot doel:
  • u te kunnen begeleiden bij en controleren op de naleving van de opgelegde bijzondere voorwaarden
  • zicht te krijgen op uw dagelijkse bezigheden en sociaal emotionele ontwikkeling
  • u hulp en steun bieden
- U bent verplicht om op actieve wijze medewerking te verlenen aan de
meldplichtgesprekken door de gevraagde en overige relevante informatie te
verstrekken. U dient aanwijzingen van de reclassering over de invulling van de
meldplicht op te volgen.
- U bent verplicht om tijdens de meldplicht de vragen van de reclassering te
beantwoorden. Het gaat daarbij in ieder geval om de volgende vragen:
• Vertel eens hoe het met je gaat.
• Vertel eens wat je de afgelopen 3 weken hebt gedaan.
• Vertel eens wat je de afgelopen 3 weken heeft bezig gehouden.
• Vertel eens welke plannen je voor de aankomende weken hebt.
• Vertel eens hoe het contact in de afgelopen 3 weken met je gezin, familie en
vrienden is verlopen.
• Vertel eens hoe het contact in je buurt en in je vrijwilligerswerk is verlopen.
Veroordeelde heeft daarop in kort geding bij de voorzieningenrechter te Den Haag gevorderd – kort gezegd – dat het de Staat wordt verboden hem de verplichting op te leggen om in het kader van de meldplicht bij de reclassering informatie te verstrekken en vragen te beantwoorden, althans dat de voorzieningenrechter deze verplichting schorst. Veroordeelde heeft in eerste aanleg zijn eis vermeerderd en
tevens gevorderd dat het de Staat verboden wordt aan het wijzigingsbesluit van 25 april 2016 uitvoering te geven.
De voorzieningenrechter te Den Haag heeft bij vonnis van 25 mei 2016 de vorderingen van veroordeelde afgewezen en daarbij overwogen dat veroordeelde niet gevolgd wordt in de beperkte uitleg die hij aan de meldplicht geeft. In rechtsoverweging 4.2. heeft de voorzieningenrechter daartoe – voor zover hier relevant – overwogen:
“[Veroordeelde] wijst er […] terecht op dat de meldplicht […] een (vrijheids)beperkend doel heeft […]. Dat wil echter niet zeggen dat de verplichtingen daartoe beperkt dienen te blijven en geen ander doel kunnen hebben. Bijzondere voorwaarden zijn immers […] verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de veroordeelde. Naast de plicht om zich te melden, kunnen dan ook andere verplichtingen betreffende het gedrag van de veroordeelde worden opgenomen […] en die kunnen ook een ander doel hebben. Uit de tekst van de meldplicht in het Besluit van 25 april 2014 blijkt duidelijk dat daarvan in het geval van [veroordeelde] sprake is. In deze voorwaarde is immers opgenomen i) dat [veroordeelde] contact onderhoudt met de reclassering voor hulp en steun, ii) dat het contact tot doel heeft om [veroordeelde] te kunnen begeleiden bij het vinden van zelfstandige huisvesting, dagbesteding (studie), werk en inkomen en iii) dat de reclassering [veroordeelde] zal begeleiden bij de praktische kant van het re-integreren in de maatschappij. Daaraan kan evident niet worden voldaan indien er geen – inhoudelijk – gesprek plaatsvindt en [veroordeelde] weigert om vragen te beantwoorden over hoe het met hem gaat, waar hij zich mee bezig houdt en heeft gehouden, wat zijn plannen zijn en hoe bepaalde contacten verlopen. Ook kan de reclassering dan niet voldoen aan haar toezichthoudende taak, die eveneens in de bijzondere voorwaarden is opgenomen”.
Tegen deze achtergrond kan de wijziging van de meldplicht in het besluit van 25 april 2016 niet worden gezien als een uitbreiding van de bijzondere voorwaarden, maar als een nadere explicitering van wat de meldplichtcontacten ten minste moeten inhouden. Gelet op de interpretatieverschillen tussen partijen en de houding van veroordeelde was er voor een dergelijke explicitering ook voldoende aanleiding. Het gaat de Staat erom dat veroordeelde een basaal zicht geeft op zijn re-integratie. Indien dat al als een inbreuk op deze grondrechten zou kwalificeren is deze gerechtvaardigd, aldus steeds de voorzieningenrechter.
Op 3 augustus 2016 heeft de CVv.i. veroordeelde een schriftelijke waarschuwing gegeven, omdat veroordeelde weigerde de reclassering voldoende te informeren over zijn voorgenomen vakantie.
Naar aanleiding van de meldplichtgesprekken van 9 en 30 augustus 2016 heeft de CVv.i. bij brief van 8 september 2016 veroordeelde meegedeeld dat deze gesprekken niet naar wens zijn verlopen, aangezien veroordeelde alleen via een laptop antwoord had willen geven op de gestelde vragen, in elk geval zolang de reclassering de gesprekken met hem zou opnemen. Aan veroordeelde is in deze brief een laatste kans gegeven om alsnog de vragen van de reclassering te beantwoorden, waartoe hij is uitgenodigd voor een gesprek op 12 september 2016.
Het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 mei 2016 is in hoger beroep bij arrest van het gerechtshof te Den Haag van 20 september 2016 bekrachtigd. Het hof heeft, kort weergegeven, daartoe overwogen dat de wettelijke regeling zich er niet tegen verzet dat aan een voorwaardelijk in vrijheid gestelde een voorwaarde wordt opgelegd die verder gaat dan een zuivere meldplicht. Met name valt niet in te zien waarom aan een meldplicht niet de voorwaarde verbonden zou mogen worden dat de betrokkene aan de reclassering informatie verschaft over zijn re-integratie in de maatschappij. Van veroordeelde mag worden gevraagd dat hij inzicht geeft in zijn situatie en plannen. Dat veroordeelde van mening is dat zijn re-integratie is voltooid is daarbij niet doorslaggevend, nu het OM daar anders over kan denken en het OM in de gelegenheid moet zijn de stelling van veroordeelde te toetsen. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat zich ontwikkelingen zullen voordoen die maken dat alsnog zinvolle ondersteuning door de reclassering kan worden geboden. Het is begrijpelijk dat het OM daar zicht op wil blijven houden. Bovendien staat vast dat veroordeelde nog geen werk heeft gevonden; de reclassering kan hem ook daarbij behulpzaam zijn. Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat het verstrekken van de gevraagde informatie geen redelijk doel dient, aldus steeds het hof.
Op 4 november 2016 heeft de reclassering een concept-adviesrapportage aan de CVv.i. gezonden, waarin zij heeft geconcludeerd dat het toezicht ontoereikend is en dat voortzetting op een gelijke wijze geen verantwoord toezicht oplevert. In het advies staat verder vermeld dat in de laatste gesprekken met veroordeelde door de toezichthouders is ingezet op nadrukkelijker doorvragen, waarop veroordeelde bereidheid toonde te antwoorden en iets meer informatie te geven. Gezien deze summiere verandering in de beantwoording van de vragen en het geven van iets meer informatie luidt het advies:
[veroordeelde] tot de eerstvolgende evaluatie in de gelegenheid te stellen deze lijn voort te zetten, zich aan de bijzondere voorwaarde meldplicht te houden door de vragen die hem worden gesteld te beantwoorden naar tevredenheid van Reclassering Nederland, ook de vragen die [veroordeelde] als niet relevant beschouwt maar door Reclassering Nederland wel relevant bevonden worden en vragen die tot op heden niet beantwoord werden omdat dit de privacy van derden betrof. Indien [veroordeelde] hieraan niet voldoet, ziet Reclassering Nederland dit als overtreding van de bijzondere voorwaarde en zal de CVv.i. hierover terug rapporteren.
Veroordeelde heeft bij brief van 19 november 2016 commentaar geleverd op het concept-adviesrapport.
Het concept-adviesrapport is op 22 november 2016 met veroordeelde besproken tijdens een evaluatiegesprek.
Op 24 november 2016 is vervolgens een definitief adviesrapport, met gelijkluidend advies, van de reclassering aan de CVv.i. gestuurd, waarna het OM op 12 december 2016 de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 365 dagen bij de rechtbank heeft ingediend.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling herroept voor een periode van 365 dagen wegens het niet naleven van de daaraan verbonden bijzondere voorwaarde van meewerken aan het reclasseringstoezicht.
De vordering is - kort gezegd - als volgt onderbouwd.
Veroordeelde heeft de bijzondere voorwaarde van de meldplicht bij de reclassering en de daarbij horende verplichting om op actieve wijze mee te werken aan het reclasseringstoezicht overtreden. De algemene doelstelling van de v.i. is het terugdringen van recidive, de bescherming van de maatschappij en de resocialisatie van de v.i.-gestelde. In hoeverre die doelstelling verwezenlijkt wordt, beoordeelt de reclassering onder meer aan de hand van de inhoud van de meldplichtgesprekken. Hiervoor is het cruciaal dat de reclassering inzicht krijgt in de persoonlijke situatie van de v.i.-gestelde, zijn relaties, zijn netwerk en (de ontwikkelingen in) zijn leven.
Veroordeelde heeft echter ontoereikend en niet constructief meegewerkt aan het reclasseringstoezicht, waardoor er onvoldoende zicht op zijn resocialisatietraject en op het recidiverisico is gekomen.
Er kan een stapeling van voorbeelden worden gegeven waaruit het aanhoudend niet-meewerken door veroordeelde blijkt. Uit de verslagen en transcripties van de meldplichtgesprekken die zich in het dossier bevinden, blijkt een patroon van het wel geven van een antwoord, maar niet op de gestelde vraag; van het geven van standaardantwoorden, van het ontwijken van vragen; van het niet actief meewerken aan het toezicht; van het betwisten van de relevantie van vragen én van de verplichtingen van veroordeelde en van het uitlokken van discussies die de aandacht van de inhoud van het toezicht afleiden.
Het OM oordeelt dat deze overtreding zo ernstig is dat deze moet leiden tot een terugkeer naar de gevangenis voor de duur van één jaar.

De ontvankelijkheid van de vordering

De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het OM niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard, nu sprake is van een schending van de regels van een behoorlijke procesorde.
De raadsman voert daartoe - kort gezegd - aan dat sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 15i, tweede lid Sr en/of schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM, nu de vordering niet onverwijld is ingediend. Het gedrag dat veroordeelde in de vordering tot herroeping wordt verweten, speelde al vanaf het begin van de v.i.-periode en is steeds door de reclassering en het OM geconstateerd. Om die reden is er geen sprake van ‘onverwijld indienen’ van de vordering. De raadsman is van mening dat deze omstandigheid in dit geval moet leiden tot niet-ontvankelijkheid, nu het OM, gelet op het zeer beperkte dossier dat aan de vordering tot herroeping ten grondslag is gelegd, bewust heeft geprobeerd zeer relevante omstandigheden buiten het zicht van de rechtbank te houden. Het handelen van het OM is daarmee in strijd met de regels van een behoorlijke procesorde.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
De wet stelt in artikel 15i, tweede lid, Sr de voorwaarde dat de vordering tot herroeping ‘onverwijld’ moet worden ingediend, nadat het OM geconstateerd heeft dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1572) kan worden afgeleid dat een periode van ruim zes weken voldoet aan de eis van onverwijldheid, waarbij de leidraad bij de invulling van het begrip ‘onverwijld’ de redelijkheid is.
Tegen deze achtergrond is de vordering tot herroeping onverwijld ingediend. Weliswaar is vanaf de aanvang van het reclasseringstoezicht tussen de reclassering en veroordeelde wrijving geweest over de invulling en de verplichtingen die uit het toezicht voortvloeien, maar er is steeds door de reclassering geprobeerd om een manier te vinden om toch op constructieve wijze invulling te geven aan de meldplicht. Pas in het concept-adviesrapport van 4 november 2016 heeft de reclassering aan de CVv.i. laten weten dat het toezicht ontoereikend is en dat voortzetting op een gelijke wijze niet zal leiden tot een verantwoord toezicht. Dit concept-adviesrapport is op 22 november 2016 met veroordeelde besproken tijdens een evaluatiegesprek, waarna op 24 november 2016 een definitief adviesrapport van de reclassering aan de CVv.i. is gestuurd. Hierna is, na een volgens de officier van justitie “zorgvuldige interne afweging”, op 12 december 2016 de vordering tot herroeping ingediend. Tussen het concept-adviesrapport van de reclassering van 4 november 2016 en het indienen van de herroepingsvordering zitten 38 dagen. Mede gelet op de complexiteit en gevoeligheid van deze zaak is aldus aan de eis van onverwijldheid voldaan.
De stelling van de raadsman dat het OM bij het indienen van de vordering bewust zeer relevante omstandigheden buiten het zicht van de rechtbank heeft gehouden, kan niet als juist worden aanvaard. De raadsman heeft nagelaten deze stelling concreet te onderbouwen. Het enkele feit dat zijns inziens de rechtbank van meer stukken met betrekking tot het verloop van de v.i. diende te worden voorzien, welke stukken hij zelf heeft ingebracht, maakt nog niet dat kan worden geconcludeerd dat het OM bewust heeft getracht deze stukken buiten het zicht van de rechtbank te houden. Van schending van een goede procesorde is dan ook geen sprake.
Het OM is ook overigens ontvankelijk in zijn vordering, nu deze de gronden bevat waarop zij berust.

De standpunten van partijen

De officier van justitie heeft de vordering tot herroeping van de v.i. ter terechtzitting gehandhaafd.
De verdediging heeft afwijzing van de vordering bepleit en heeft daartoe een groot aantal verweren gevoerd. De rechtbank zal deze verweren hierna, voor zover relevant, bespreken.

De beoordeling

Toepassing VI

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van de huidige v.i.-regeling in de zaak van veroordeelde in strijd is met de artikelen 5, 7 en 14 van het EVRM.
Daartoe voert hij het volgende aan. Veroordeelde is in 2003 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaren. Op dat moment gold het regime van de vervroegde invrijheidstelling, wat betekende dat veroordeelde na 12 jaar zonder voorwaarden vrij zou komen. Vervolgens is in 2008 de wet gewijzigd. Die had slechts voor een beperkte groep personen, onder wie veroordeelde, terugwerkende kracht. Daarmee is sprake van schending van artikel 7 EVRM. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in 2013 in de zaak Del Río Prada tegen Spanje geoordeeld dat onder bepaalde omstandigheden veranderingen in de tenuitvoerlegging van een straf een zodanig beslissende invloed hebben op de reikwijdte van de straf, dat deze verandering niet met terugwerkende kracht mag worden opgelegd, nu dit in strijd met artikel 7 EVRM de inhoud of het wezen van die straf verandert. Gelet op de ‘
scope of the penalty imposed’, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 jaren, heeft veroordeelde er op onvoorziene wijze, door de nieuwe v.i.-regeling, de facto zes jaren voorwaardelijke vrijheidsstraf bijgekregen.
Er is tevens sprake van schending van het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM nu de terugwerkende kracht slechts voor een beperkte groep personen, onder wie veroordeelde van toepassing is verklaard. Er zijn geen ‘
very weighty reasons’ voor dit discriminerende onderscheid. De vordering dient op grond hiervan volgens de raadsman te worden afgewezen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de toepasbaarheid van de v.i.-regeling door veroordeelde al in 2014 in rechte is aangevochten. De voorzieningenrechter heeft daarover bij vonnis van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:9411) geoordeeld dat de toepassing van de v.i.-regeling rechtmatig is, nu – kort gezegd – de datum van invrijheidstelling voor veroordeelde onder de nieuwe regeling niet is gewijzigd, de gewijzigde regeling geen punitief doel beoogt en eventuele tenuitvoerlegging van het strafrestant is onderworpen aan rechterlijke toetsing. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 14 oktober 2014 het hoger beroep van veroordeelde tegen deze uitspraak verworpen en de overwegingen van de voorzieningenrechter overgenomen. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat voorshands niet kan worden geoordeeld dat de uit het oogpunt van resocialisatie en controle in de executiefase aan veroordeelde opgelegde voorwaarden dusdanig vrijheidsbeperkend zijn in hun uitwerking, dat daardoor de hem opgelegde vrijheidsstraf in haar wezen is gewijzigd of verzwaard.
De rechtbank onderschrijft dit rechterlijk oordeel en ziet in het betoog van de raadsman ook geen nieuwe argumenten die maken dat zij daarover nu anders zou moeten denken. Nu niet kan worden aangenomen dat sprake is van een verzwaring van de feitelijke straf, kan de raadsman ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het onderscheid dat gemaakt is bij de inwerkingtreding van de v.i. door de terugwerkende kracht voor een specifieke groep veroordeelden te laten gelden, in strijd is met artikel 14 EVRM.
Toepassing ‘Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling’ van 25 april 2016
De raadsman heeft betoogd dat de wijziging van de bijzondere voorwaarden in het wijzigingsbesluit van 25 april 2016 onrechtmatig is geweest en/of tot stand is gekomen als gevolg van misbruik van bevoegdheden en overige beginselen van een behoorlijke procesorde. Het wijzigen van de voorwaarden mag enkel bij een gebrekkige naleving van die voorwaarden. Aan veroordeelde is echter keer op keer gezegd dat hij zich aan de voorwaarden hield, waardoor het OM het vertrouwen heeft gewekt dat het gedrag van veroordeelde binnen de voorwaarden van de meldplicht viel. Hierin viel ook een ruime periode waarin veroordeelde zich ‘sec’ meldde bij de reclassering. Er is sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel door desalniettemin de voorwaarden te wijzigen. Tevens is het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging geschonden.
Ook hier stelt de rechtbank voorop dat deze discussie al eerder aan het oordeel van de (civiele) rechter is onderworpen. De rechtbank onderschrijft het door het hof op 20 september 2016 bekrachtigde oordeel van de voorzieningenrechter, zoals hiervoor onder de feiten is aangehaald, en ziet in hetgeen door de raadsman opnieuw is aangevoerd geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Vordering gebaseerd op algemene of bijzondere voorwaarde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping dient te worden afgewezen, nu deze gebaseerd is op overschrijding van de bijzondere voorwaarde van meewerken aan reclasseringstoezicht (namelijk de meldplicht), terwijl een bijzondere voorwaarde niet de inhoud mag hebben van een toezicht, nu deze voorwaarde apart is geregeld als algemene voorwaarde (te weten het meewerken aan reclasseringstoezicht). De raadsman verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:302). De vordering dient om die reden te worden afgewezen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
De vordering tot herroeping van de v.i. is gebaseerd op overtreding van de bijzondere voorwaarde van de meldplicht bij de reclassering en de daarbij horende verplichting om op actieve wijze mee te werken aan het reclasseringstoezicht.
Gelet op het bepaalde in artikel 15a, eerste lid, onder b ten tweede Sr is sprake van twee stappen. Indien er bijzondere voorwaarden (zoals de meldplicht) worden opgelegd bij de v.i. geldt tevens de algemene voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan reclasseringstoezicht, inclusief medewerking aan huisbezoeken. De algemene voorwaarde ‘meewerken aan reclasseringstoezicht’ heeft dus geen zelfstandige betekenis.
Meldplicht
Het verweer van veroordeelde is in de kern dat hij aan de meldplicht voldoende invulling heeft gegeven en dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Hij is het niet eens met het oordeel van de civiele rechter dat hij inhoudelijk het gesprek met de reclassering aan moet gaan en is van plan dit in een bodemprocedure aan te vechten. Hij zegt wel het oordeel van de rechter te respecteren, zolang dit niet door een andere uitspraak is achterhaald.
De rechtbank onderschrijft wat de civiele rechter over de inhoud van de meldplicht heeft overwogen. Uitgangspunt is dat de meldplicht inhoudt dat veroordeelde zich op de afgesproken tijdstippen bij de reclassering meldt en dat hij dan een gesprek met de reclassering aangaat, waarbij hij informatie verschaft over zijn re-integratie in de maatschappij. In dit inhoudelijke gesprek moet hij vragen van de reclassering beantwoorden over hoe het met hem gaat, waar hij zich mee bezig houdt en heeft gehouden, wat zijn plannen zijn en hoe bepaalde contacten zijn verlopen. Met dat doel zijn, in overleg met zijn raadsman, de vragen opgesteld zoals die in het wijzigingsbesluit van 25 april 2016 zijn opgenomen. Dat hij deze vragen dient te beantwoorden en overige relevante informatie moet geven ligt voor de hand: de reclassering moet bij mensen die strafbare feiten hebben gepleegd proberen te voorkomen dat ze dat nog eens doen. Dat kan de reclassering doen door de resocialisatie in goede banen te leiden en door te onderzoeken welke factoren in iemands leven kunnen bijdragen aan een delictvrije toekomst. De verplichting om mee te werken aan dat onderzoek – en daarmee de verplichting van veroordeelde om inzicht te geven in zijn persoonlijke levenssfeer – is evenwel niet onbegrensd. Ook de Staat heeft in de civiele procedure het standpunt ingenomen dat, als veroordeelde een basaal zicht zou geven op zijn re-integratie, er niets aan de hand was. Een volledig beeld van zijn privéleven hoefde de reclassering dan ook niet te krijgen.
De vraag die in deze procedure beantwoord moet worden is of veroordeelde naar behoren aan de meldplicht invulling heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank kennis genomen van de door het OM en door de raadsman overgelegde stukken, waaronder de transcripties van de met de reclassering gevoerde gesprekken.
Niet ter discussie staat dat veroordeelde zich steeds heeft gemeld. Uit de overgelegde transcripties blijkt verder dat hij, in elk geval vanaf het moment dat de voorzieningenrechter vonnis heeft gewezen, een basaal inzicht heeft gegeven in zijn privéleven aan de hand van de overeengekomen vragen. Uit deze door hem gegeven informatie komt naar voren dat hij zich staande kan houden in de maatschappij en dat hij bezigheden, een gezin en een dak boven zijn hoofd heeft.
De moeizame wijze waarop hij deze informatie heeft verstrekt, is mogelijk mede terug te voeren op zijn persoonlijkheid en op de negatieve ervaring die hij na de uitzending van Brandpunt Reporter met de reclassering heeft gehad. Hij heeft, zo stelt hij, het vertrouwen in de reclassering verloren en werkt slechts (met tegenzin) mee voor zover door de rechter noodzakelijk is geoordeeld.
Dat daarmee geen sprake is van een goed lopend reclasseringscontact is duidelijk. Het naar behoren voldoen aan de meldplicht is echter niet één op één gelijk te stellen met een succesvol contact. Kennelijk ziet het OM dat anders. Het OM heeft echter niet duidelijk kunnen maken waarom het eerder door de Staat ingenomen standpunt dat veroordeelde kan volstaan met het geven van een basaal zicht op zijn re-integratie, moet worden verlaten.
Dat de reclassering zich op het standpunt stelt aan de hand van de verstrekte informatie geen volledige en goed onderbouwde inschatting van risico’s te kunnen geven maakt dus niet dat de herroeping van de v.i. gerechtvaardigd is. Het roept wel de vraag op of het zinvol is het toezicht op deze wijze voort te zetten of dat aanpassing van de voorwaarden noodzakelijk is, maar dat staat nu niet ter beoordeling.
De rechtbank merkt overigens op dat het signaal dat de reclassering in haar laatste rapportage heeft gegeven – in de meldplichtgesprekken zat een stijgende lijn – hoopgevend is, zeker nu ook nog mogelijk is dat aan een voorgenomen mediation uitvoering kan worden gegeven. Van beide kanten zal aan herstel van vertrouwen moeten worden gewerkt. Veroordeelde moet daarbij voor ogen houden dat het juist in zijn belang is dat er een vruchtbaar reclasseringscontact ontstaat, waarbij de reclassering zoveel inzicht in hem krijgt dat er reële mogelijkheden ontstaan tot afbouw van dit contact.
Het bovenstaande betekent dat veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank de bijzondere voorwaarde van de meldplicht niet heeft overtreden.
Daarom zal de vordering tot herroeping van de v.i. worden afgewezen.

Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gebaseerd op de artikelen 15, 15a, 15g, 15i en 15j van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
WIJST AF de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is genomen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. S.P. Pompe en J.B. Oreel, rechters
en mr. C. Heijnen, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2017.