Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
3 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die in 2010 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. De veroordeelde was op 1 juni 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar de Officier van Justitie heeft op 21 november 2011 een vordering tot herroeping ingediend, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze vordering 'onverwijld' was ingediend, zoals vereist door artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het Hof had geoordeeld dat de vordering onverwijld was ingediend, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de motivering van het Hof toereikend was. De Hoge Raad benadrukte dat er in de wet geen specifieke criteria zijn opgenomen voor de eis van onverwijldheid, en dat de redelijkheid in deze context leidend is. De Hoge Raad concludeerde dat de periode van zes weken tussen de ontvangst van het proces-verbaal door het openbaar ministerie en de indiening van de vordering niet in strijd was met de eis van onverwijldheid.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarmee de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd gehandhaafd. Dit arrest benadrukt het belang van de beoordeling van de omstandigheden van het geval bij de toepassing van de eis van onverwijldheid in het strafrecht.