ECLI:NL:HR:2013:1572

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
12/03790
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en de eis van onverwijldheid

In deze zaak gaat het om de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die in 2010 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. De veroordeelde was op 1 juni 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar de Officier van Justitie heeft op 21 november 2011 een vordering tot herroeping ingediend, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze vordering 'onverwijld' was ingediend, zoals vereist door artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Het Hof had geoordeeld dat de vordering onverwijld was ingediend, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de motivering van het Hof toereikend was. De Hoge Raad benadrukte dat er in de wet geen specifieke criteria zijn opgenomen voor de eis van onverwijldheid, en dat de redelijkheid in deze context leidend is. De Hoge Raad concludeerde dat de periode van zes weken tussen de ontvangst van het proces-verbaal door het openbaar ministerie en de indiening van de vordering niet in strijd was met de eis van onverwijldheid.

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarmee de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd gehandhaafd. Dit arrest benadrukt het belang van de beoordeling van de omstandigheden van het geval bij de toepassing van de eis van onverwijldheid in het strafrecht.

Uitspraak

3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/03790
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 juli 2012, nummer 24/000411-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling als bedoeld in art. 15i, tweede lid, Sr "onverwijld" is ingediend.
3.2.1.
Het Hof heeft de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Groningen van 18 januari 2010 werd veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, over welke straf voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 1 juni 2011 over een detentieperiode van een derde deel van voornoemde straf, te weten 300 dagen. De officier van justitie heeft op 21 november 2011 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen, nu veroordeelde zich niet aan de aan die voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde heeft gehouden.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van politie betreffende de feiten waarvoor veroordeelde thans in hoger beroep wordt veroordeeld op 6 oktober 2011 is binnengekomen bij het openbaar ministerie te Assen. De officier van justitie heeft op 21 november 2011 de onderhavige vordering bij de rechtbank ingediend. De raadsvrouw van veroordeelde heeft betoogd dat dit niet 'onverwijld' kan worden genoemd, zoals bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen haars inziens zou dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dan wel afwijzing van deze vordering.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Indien een proces-verbaal van politie binnenkomt bij een parket, dient dat proces-verbaal te worden beoordeeld en zo nodig aangevuld. Op grond van die beoordeling dient het openbaar ministerie een vervolgingsbeslissing te nemen. Het hof vermag niet in te zien dat de daarmee in deze zaak gemoeide periode van ruim zes weken - zoals door de raadsvrouw is betoogd - niet zou voldoen aan de eis van onverwijldheid. In het van toepassing zijnde wetsartikel zijn geen criteria opgenomen, zodat de redelijkheid in deze leidraad dient te zijn.
Hieraan is naar het oordeel van het hof voldaan."
3.3.
Art. 15i, tweede lid, Sr luidt:
"Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan."
3.4.
Het oordeel van het Hof dat de op 21 november 2011 ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de onderhavige zaak "onverwijld" is ingediend, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 december 2013.