5.3Oordeel van de rechtbank
Gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen (zie bijv. EHRM 24 april 2017, 61467/12, 39516/13, 48231/13 en 68191/13 (Rezmiveş e.a./Roemenië), stelt de rechtbank vast dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
Met het oog op de beoordeling of voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk gevaar bestaat, heeft het Openbaar Ministerie navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit naar de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in Roemenië zal worden gedetineerd.
De brief van 27 juni 2017 van het Roemeense Ministry of Justice, National Administration of Penitentiaries, bevat onder meer de volgende informatie:
- de opgeëiste persoon zal na zijn overlevering gedurende 21 dagen in quarantaine worden geplaatst in de gevangenis in Boekarest-Rahova. In deze gevangenis zal hij ten minste
3 m2 ‘
individual space’ ter beschikking hebben;
- de opgeëiste persoon zal na de quarantaineperiode zijn straf meest waarschijnlijk uitzitten in de penitentiaire inrichting ‘Bistrita’,
- een omschrijving van de algemene detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting ‘Bistrita’ (onder meer op het gebied van accommodatie, ventilatie, daglicht en hygiëne), en een omschrijving van de detentieomstandigheden in het semi-open regime;
- na het ondergaan van een vijfde van de straf wordt opnieuw beoordeeld welk detentieregime van toepassing is;
- de brief eindigt met de volgende toezegging:
Nu uit de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon in de penitentiaire inrichting ‘Bistrita’ (of een andere penitentiaire instelling) minder dan 3 m2 ‘
personal space’ ter beschikking zal staan, bestaat het ernstige vermoeden dat de opgeëiste persoon daar onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden zal verblijven (EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13 (Muršić/Kroatië), § 124).
Een dergelijk vermoeden kan normaal gesproken alleen worden weerlegd als de volgende factoren cumulatief aanwezig zijn (Muršić/Kroatië), § 132). Deze factoren betreffen – kort gezegd – de volgende:
1. short, occasional and minor reductions of personal space’;
2. ‘ sufficient freedom of movement outside the cell and adequate out-of-cell activities’;
3. ‘ confinement in what is, when viewed generally, an appropriate detention facility’.
Toetsing aan deze drie factoren leidt in de onderhavige zaak niet tot de conclusie dat het ernstige vermoeden van schending van artikel 4 Handvest is weerlegd.
De eerste factor houdt in dat de beperking van het aantal m2 ‘
personal space’ kort van duur, incidenteel en van ondergeschikte betekenis is. Nu de opgeëiste persoon ten minste een vijfde deel van de straf – te weten ruim zeven maanden – in het semi-open regime in de penitentiaire inrichting ‘Bistrita’ (of een andere penitentiaire instelling) zal moeten ondergaan, kan in elk geval niet worden geconcludeerd dat de beperking van de ‘
personal space’ kort van duur en incidenteel is. Om die reden kan niet worden geconcludeerd dat de beperking van de ‘
personal space’ kort van duur en incidenteel is.
Omdat de uitkomst van de toetsing aan de eerste cumulatieve factor negatief is, komt de rechtbank tot de conclusie dat alleen al om die reden het ernstige vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet is weerlegd (vgl. Rb. Amsterdam 16 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1274). In geval van overlevering aan Roemenië loopt de opgeëiste persoon dus een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Overeenkomstig het besliskader dat het Hof van Justitie van de Europese Unie uiteen heeft gezet (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru)), moet de rechtbank de beslissing over de overlevering uitstellen. Dat besliskader biedt geen ruimte voor weigering van de overlevering (vgl. Rb. Amsterdam 28 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2630) en aanhouding, zoals verzocht door de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in haar vordering vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zoals verzocht door de raadsman, mede gelet op het besliskader in voornoemd arrest, (nog) niet aan de orde is.
Wat betreft de volgens de OLW geldende beslistermijnen gaat de rechtbank, anders dan de raadsman, uit van de termijnen als bedoeld in artikel 22 van de OLW. Anders dan gesteld door de raadsman, heeft de opgeëiste persoon overigens niet gekozen voor de verkorte procedure. Na overleg met zijn toenmalige raadsman, mr. B.K.M. Fritz, heeft de opgeëiste persoon zowel tijdens het verhoor bij zijn inverzekeringstelling als het verhoor bij zijn inbewaringstelling verklaard te kiezen voor de lange procedure. Ten aanzien van de beslistermijnen ingevolge de OLW geldt in dit geval dat de beslistermijn van 60 dagen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op 18 juli 2017 is verstreken. Voormeld artikel biedt in het derde lid echter de mogelijkheid de termijn met 30 dagen te verlengen, wat de rechtbank heeft gedaan.
Verder ziet de rechtbank, anders dan de raadsman, evenmin in de houding van de Roemeense autoriteiten aanleiding de procedure nu al te beëindigen door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De Roemeense autoriteiten hebben hun bereidwilligheid getoond te werken aan een oplossing wat betreft de detentieomstandigheden. Zo is meerdere malen informatie verstrekt en daaruit blijkt bovendien dat mogelijk individuele garanties zullen worden verstrekt.
Tot slot geeft de periode die de opgeëiste persoon thans in overleveringsdetentie verblijft (ten tijde van deze uitspraak 93 dagen) – anders dan gesteld door de raadsman – geen aanleiding schending van artikel 5 van het EVRM aan te nemen. Van belang is dat de overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twee jaar. Dat de opgeëiste persoon doordat hij de detentie nog niet in Roemenië kan ondergaan mogelijke rechten wat betreft vervroegde invrijheidstelling niet kan opbouwen, zoals naar voren gebracht door de raadsman, doet daar niet aan af. De opgeëiste persoon heeft er zelf voor gekozen Roemenië te verlaten gedurende een (in hoger beroep) lopende strafzaak, zodat een en ander voor zijn rekening en risico komt.
De beslissing tot uitstel brengt de schorsing van de beslistermijnen mee.
Het vorenstaande laat onverlet dat het de officier van justitie vrijstaat om nader onderzoek naar het aanbod en de overige voorstellen van de Roemeense justitiële autoriteiten te doen gedurende de periode waarin de beslissing omtrent de overlevering is uitgesteld.