3.2.Op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Op grond van artikel 16, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet, zoals deze luidden ten tijde van belang, adviseert (de RDMZ namens) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de aanvraag om vergunning.
4. Voorop staat dat het algemeen bestuur een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet. Ter beoordeling staat daarom of het algemeen bestuur het verzoek van de stichting in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Heeft het beleid van de RDMZ eerbiedigende werking?
5. De stichting voert aan dat eerbiedigende werking moet worden toegekend aan het tot voor kort geldende beleid van de RDMZ dat molens zoveel mogelijk in maalvaardige staat moeten worden hersteld en bewaard, wat op de huidige locatie niet langer mogelijk is.
6. De rechtbank stelt voorop dat het algemeen bestuur bij het nemen van het bestreden besluit diende te toetsen aan het beleid dat toen gold. De RDMZ heeft op 4 maart 2005 geadviseerd om de Otter te verplaatsen, omdat op grond van het toen geldende beleid molens moesten worden behouden als bedrijfsvaardig werktuig en dit volgens de RDMZ op de huidige locatie niet mogelijk was. Het algemeen bestuur heeft dit advies in die tijd niet overgenomen, vooral vanwege het cultuurhistorisch belang van de situering van de Otter en de bijbehorende loodsen aan de Kostverlorenvaart in Amsterdam West. De RCE heeft op 5 oktober 2011 nieuw molenbeleid gepresenteerd met de titel
‘Een toekomst voor molens. Uitgangspunten voor de omgang met monumentale molens’(het molenbeleid). Volgens dit beleid wordt de monumentale waarde, bestaande uit bijvoorbeeld de locatie, het gebouw en het eventuele gaande werk, de bouwhistorie en de geschiedenis van de plek, uitgangspunt. Het laten werken van de molen, liefst als ware hij economisch nog vol in bedrijf, is niet het enige oogmerk van het beleid. De rijksoverheid is voorstander van het laten draaien en malen van molens zolang de bescherming van monumentale waarden hierbij in acht wordt genomen. De binding tussen een molen en zijn plek en omgeving vormt een belangrijke monumentale waarde, een waarde die geschaad wordt als een molen wordt verplaatst. Het uitgangsprincipe van de RCE is dat molens niet worden verplaatst.
Hiermee is dus sprake van een herziening van het eerdere beleid, door tijdverloop en gewijzigd inzicht. Het molenbeleid is gepubliceerd op de website van de RCEen daarmee toegankelijk en kenbaar voor derden. Daarmee is sprake van beleid als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het molenbeleid heeft onmiddellijke werking. Het algemeen bestuur heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het molenbeleid gebaseerd. Deze beroepsgrond faalt.
Is er sprake van gerechtvaardigd vertrouwen bij de stichting?
7. Verder beroept de stichting zich op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank begrijpt dat de stichting aanvoert dat zij op grond van het toenmalige beleid, waarbij het behoud van de Otter als bedrijfsvaardig werktuig voorop stond, aanzienlijke investeringen heeft gedaan in het belang van het behoud van de Otter als maal- en zaagvaardig monument en dat het algemeen bestuur hiermee in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden.
8. De rechtbank volgt dit betoog van de stichting niet. Niet is gebleken dat het algemeen bestuur op enig moment bij de stichting het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het herstel van de maal- en zaagvaardigheid van de Otter een absolute voorwaarde zou zijn voor het behoud van de Otter op de historische locatie. Dat de stichting, op grond van het toenmalige beleid, investeringen heeft gedaan om de maal- en zaagvaardigheid van de Otter te behouden, kan het algemeen bestuur dan ook niet worden aangerekend. Een maal- en zaagvaardige molen – daar waar dat mogelijk is – heeft bovendien in monumentaal opzicht in het algemeen een toegevoegde waarde ten opzichte van een stilstaande molen, ook volgens het nieuwe molenbeleid. Het algemeen bestuur hoefde hiermee in het bestreden besluit dan ook geen rekening te houden.
Heeft verweerder de belangen op de juiste wijze afgewogen?
9. De RCE heeft bij brief van 30 november 2011 op basis van het molenbeleid geadviseerd tegen het verplaatsen van de Otter, omdat de binding tussen een molen en zijn plek en omgeving een belangrijke monumentale waarde vormt. De Otter heeft een hoge monumentale en cultuurhistorische waarde, in combinatie met zijn standplaats. De maalvaardigheid van de molen heeft daarom een ondergeschikte rol, aldus de RCE. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het algemeen bestuur het advies van de RDMZ van 4 maart 2005 als gedateerd heeft kunnen beschouwen. De rechtbank concludeert dat het algemeen bestuur deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het, in afwijking van het advies van de RDMZ, het belang bij behoud van de molen op de huidige locatie zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de stichting bij verplaatsing van de molen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het algemeen bestuur de gevraagde vergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.