200607197/1
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Houtzaagmolen de Otter", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5204 van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een monumentenvergunning geweigerd voor verplaatsing van houtzaagmolen "De Otter" (hierna ook: de molen).
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2006, verzonden op 23 augustus 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 september 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 20 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brieven van 17 januari 2007 en 19 januari 2007 heeft de stichting "Stichting Industrieel Erfgoedpark De Hoop", die in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke uiteenzetting te geven, reacties ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] van appellante, bijgestaan door mr. J.H. van Meurs, advocaat te Rotterdam, [voormalig molenaar] bij appellante, ir. E.J. Nusselder, werkzaam bij Monumentenzorg te Den Haag, dr. G.J.W. van Bussel, werkzaam bij de Technische Universiteit Delft, ing. G.J. van Reeuwijk, werkzaam bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten en W. Dobber, lid van het algemeen bestuur van Stichting Industrieel Erfgoedpark De Hoop, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J. Hartog, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, bijgestaan door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, drs. ing. M. Andela, werkzaam bij Bureau Monumenten & Archeologie van de gemeente Amsterdam en A.W. Albers, werkzaam bij Peutz B.V., zijn verschenen.
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschorst voor nader overleg tussen partijen.
Bij brieven van 7 maart 2007 en 11 april 2007 heeft appellante een reactie ingediend. Bij brief van 3 april 2007 heeft het dagelijks bestuur een reactie ingediend. Bij deze brieven hebben partijen de Afdeling bericht dat nader overleg niet tot resultaat heeft geleid.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de monumentenwet) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. Houtzaagmolen "De Otter" is een paltrokmolen, die omstreeks het jaar 1638 is gebouwd. In 1978 is de molen aangewezen als beschermd rijksmonument. In 1991 is het gehele houtzaagmolencomplex, bestaande uit houtzaagmolen "De Otter" en de bijbehorende loodsen, aangewezen als beschermd rijksmonument.
In de daarbij behorende redengevende omschrijving is gesteld:
"Houtzaagmolencomplex van algemeen belang is wegens de combinatie van 17e eeuwse paltrokmolen - hoewel van wieken ontdaan thans de oudste nog bestaande molen van dit type in ons land - en later toegevoegde bedrijfsgebouwen die de ontwikkeling van het bedrijf weerspiegelen, alsook wegens de kenmerkende situering langs de Kostverlorenvaart, met inbegrip van het balkengat en de zijsloot - als laatste restant van het vroeger zeer uitgestrekte houtzaagmolengebied aan de westzijde van Amsterdam."
In de periode tussen 1994 en 1996 is de molen ingrijpend gerestaureerd. Vanaf die tijd is de molen weer in zaagvaardige conditie.
2.3. Appellante heeft een aanvraag ingediend om een monumentenvergunning voor het verplaatsen van houtzaagmolen "De Otter" naar het industrieel erfgoedpark "De Hoop" te Uitgeest omdat, als gevolg van reeds gerealiseerde en nog te realiseren nieuwbouw in de nabijheid van de molen, het windklimaat rond de molen zozeer is verslechterd dat de molen niet langer als werkend monument kan functioneren.
2.4. Bij het bij besluit van 15 november 2005 gehandhaafde besluit van 12 april 2005 heeft het dagelijks bestuur de gevraagde monumentenvergunning geweigerd. Bij de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur aan het cultuurhistorisch belang van het behoud van de molen op de oorspronkelijke locatie, als laatste vertegenwoordiger van een 17e-eeuws industrielandschap langs de Kostverlorenvaart, groter gewicht toegekend dan aan het belang van de zaagvaardigheid van de molen, welk belang is voorop gesteld in het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de RDMZ). Daarbij heeft het dagelijks bestuur onder meer aansluiting gezocht bij het advies van de Commissie Welstand en Monumenten Amsterdam, die aan de cultuurhistorische waarde van de situering van de molen groot belang heeft gehecht. Voorts heeft het dagelijks bestuur van belang geacht dat uit onderzoeksrapporten van Peutz & Associés B.V. (hierna: Peutz) blijkt dat voldoende draaiuren resteren om de molen als werkend monument op de oorspronkelijke locatie te behouden.
2.5. Ter zitting heeft appellante het betoog dat de in geding zijnde molen een roerende zaak is en dat de monumentenwet derhalve niet van toepassing is, niet langer gehandhaafd.
2.6. Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij haar besluitvorming meer waarde heeft mogen toekennen aan de onderzoeksrapporten van Peutz dan aan het advies tot verplaatsing van de RDMZ. Zij betoogt dat de bestuurlijke vrijheid van het dagelijks bestuur niet zo ver strekt dat zij het advies van de RDMZ, zonder afdoende motivering naast zich neer mag leggen en dat zij de belangen van de eigenaar van het monument verdergaand mag beperken dan ter bescherming van het monument noodzakelijk is. Bovendien heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat het monumentale belang niet alleen is gelegen in de situering van de molen aan de Kostverlorenvaart in Amsterdam West en in de cultuurhistorische context van deze locatie maar ook in het behoud van de molen als werkend monument. Appellant heeft betwist dat uit de onderzoeksrapporten van Peutz kan worden afgeleid dat de molen op de oorspronkelijke plaats thans nog als werkend monument kan functioneren.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning op grond van artikel 11 van de monumentenwet zodat ter beoordeling staat of het dagelijks bestuur het verzoek van appellante in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft evenwel onvoldoende onderkend dat het dagelijks bestuur bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt diende te nemen, de aanvaardbaarheid, uit het oogpunt van het behoud van het monument, van de wens van de eigenaar om de molen te verplaatsen. Het dagelijks bestuur dient op basis van zorgvuldig onderzoek deugdelijk te motiveren waarom verplaatsing niet toelaatbaar is. Bij het aanwenden van zijn discretionaire bevoegdheid komt voorts grote betekenis toe aan het op grond van de monumentenwet verplichte advies van de RDMZ, die bij uitstek deskundig is en ook betrokken is geweest bij de aanwijzing van de molen als rijksmonument en bij de restauratie van de molen.
De RDMZ heeft er in zijn advies van 4 maart 2005 op gewezen dat uitgangspunt van het door het rijk gevoerde instandhoudingsbeleid voor beschermd molenerfgoed is dat molens slechts als bedrijfsvaardig werktuig worden hersteld en in stand gehouden, omdat alleen dan behoud van de molen op langere termijn haalbaar is. Goede betrouwbare maalwind waarmee ook gezaagd kan worden is daarvoor onontbeerlijk. De RDMZ acht het op grond van eigen molentechnische expertise en praktijkervaring waarschijnlijk dat het verlies van windkwaliteit en -kwantiteit rond de molen als gevolg van de hoogbouwprojecten Marcanti, Gilles, en Gilles II groter is dan door Peutz in een op basis van een maquette uitgevoerd windtunnelonderzoek is geraamd. Volgens de RDMZ is in de rapportage van Peutz te weinig rekening gehouden met turbulentie, 'windshearing' en kwaliteit van de bij de molen aankomende maalwind. Met de verwezenlijking van de genoemde hoogbouwprojecten acht de RDMZ het voortbestaan van "De Otter" als molenerfgoed op de huidige locatie in termen van rijksmonumentenzorg niet langer reëel.
De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat het dagelijks bestuur van dit advies afdoende gemotiveerd is afgeweken.
2.6.2. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte van betekenis geacht dat ten tijde van de aanwijzing de molen geen wieken had en destijds in het geheel niet kon draaien en zagen. De aanwijzing als beschermd monument strekt immers mede tot behoud van het monument voor de toekomst. Daartoe is de molen overeenkomstig voormeld beleid met rijkssubsidie gerestaureerd, voorzien van wieken en in maal- en zaagvaardige staat gebracht en gehouden. Mede gelet op dat beleid, moet het er thans voor worden gehouden dat de aanwijzing als rijksmonument strekt tot bescherming van de molen als werkend monument. Thans moet dan ook worden uitgegaan van het bestaan van een maal- en zaagvaardige molen. Gelet op de redengevende omschrijving die, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet behoort bij de oorspronkelijke aanwijzing van de molen als rijksmonument uit 1978 maar bij de aanwijzing van het houtzaagmolencomplex als rijksmonument uit 1991, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid aan de situering van de molen aan de Kostverlorenvaart grote betekenis heeft mogen toekennen. Zij is echter tevens van oordeel dat andere zwaarwegende belangen, te weten het behoud van de molen als werkend monument, daartegen moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft dit belang onvoldoende in haar beoordeling betrokken. Dit geldt in het bijzonder de vraag of door het dagelijks bestuur afdoende is onderzocht of, gelet op de na de realisering van de hoogbouwprojecten in werkelijkheid rond de molen ontstane windsituatie, de molen op de oorspronkelijke plaats nog als werkend monument kan functioneren.
2.6.3. Het betoog slaagt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op het beroep van appellante tegen het besluit van 15 november 2005. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 november 2005 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.8. Appellante heeft in beroep terecht aangevoerd dat uit het besluit op bezwaar van 15 november 2005 niet blijkt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het besluit van 12 april 2005 heeft plaatsgevonden, zoals is voorgeschreven in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voor de motivering van het besluit op bezwaar heeft het dagelijks bestuur volstaan met een verwijzing naar het advies van de algemene commissie voor beroep- en bezwaarschriften Westerpark. Aan dit advies ligt evenwel geen volledige heroverweging ten grondslag, nu daarin is gesteld, en daaruit ook blijkt, dat de commissie zich heeft beperkt tot het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid en op grond van de motivering en onderliggende stukken tot het besluit heeft kunnen komen. Dat in het besluit op bezwaar voorts is gesteld dat alles in aanmerking nemende en alle betrokken belangen afwegende, geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit te herroepen, maakt dit niet anders nu deze overweging in het geheel niet is gemotiveerd.
2.9. Voorts heeft appellante in eerste aanleg aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte is voorbij gegaan aan haar stelling dat nu de nieuwbouwplannen grotendeels zijn gerealiseerd, in de praktijk blijkt dat de molen onvoldoende kan draaien en zagen om als werkend monument te kunnen worden behouden.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat het voldoende aannemelijk kan worden geacht dat, zoals door de RDMZ is gesteld, de molen voor behoud op lange termijn met enige regelmaat en gedurende een minimum aantal uren op wind moet kunnen draaien en zagen. Niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat sprake dient te zijn van een optimale molenbiotoop, aangezien ook, gelet op de redengevende omschrijving, grote betekenis moet worden toegekend aan de situering van de molen aan de Kostverlorenvaart. Het onderzoek van Peutz, waarop het dagelijks bestuur zich heeft gebaseerd, is in het kader van de besluitvorming in 2002 over het bestemmingsplan "Marcanti-eiland" verricht op basis van een theoretisch model ter beoordeling van de te verwachten effecten van de toekomstige bebouwing. De Afdeling ziet geen grond te twijfelen aan de kwaliteit van dit theoretische onderzoek. Niettemin kan in de praktijk wel twijfel ontstaan of de resultaten overeenkomen met de complexe feitelijke windsituatie ter plaatse. Inmiddels is de nieuwbouw deels gerealiseerd en is door appellante, eigenaar van de molen, en de molenaar met klem gesteld dat de molen onvoldoende kan draaien en zagen. Dit standpunt wordt gedeeld door de RDMZ, zij het dat deze dienst geen eigen onderzoek heeft verricht naar de windsituatie ter plaatse van de molen. Ook uit de molenbiotoopinventarisatie van de provincie Noord-Holland 2006 kan worden afgeleid dat de kans op voor draaien en zagen geschikte wind ter plekke van de molen niet groot is. Naar het oordeel van de Afdeling had het dagelijks bestuur dan ook aanleiding moeten zien om te laten onderzoeken of, gegeven de thans gerealiseerde bebouwing rond de molen, de hoeveelheid en de kwaliteit van de wind die de molen bereikt nog voldoende is om de voor het behoud van de molen als werkend monument noodzakelijke jaarlijkse draai- en zaaguren te realiseren. Ter zitting van de Afdeling is door partijen en van de zijde van de RDMZ en Peutz bevestigd dat een dergelijk onderzoek mogelijk is.
2.10. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een volledige heroverweging en een deugdelijke motivering en derhalve in strijd met de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12 van de Awb is genomen.
2.11. Het beroep tegen het besluit van 15 november 2005 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe zal alsnog met medewerking van appellante een windonderzoek ter plaatse dienen te worden verricht. De Afdeling gaat er vanuit dat appellante deze medewerking zal verlenen. Indien dit ertoe mocht leiden dat de gevraagde monumentenvergunning alsnog wordt verleend zal dit een veranderde omstandigheid zijn naar aanleiding waarvan een nieuwe aanvraag voor een monumentenvergunning voor het verplaatsen van de bijbehorende droogloodsen kan worden gedaan.
2.12. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2006 in zaak no. AWB 05/5204, voor zover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark van 15 november 2005, kenmerk PAZ4031, voor zover daarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007