ECLI:NL:RBAMS:2006:AY6699

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5204 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering monumentenvergunning voor verplaatsing houtzaagmolen 'De Otter' te Amsterdam

In deze zaak heeft de Stichting Houtzaagmolen 'De Otter' een verzoek ingediend om een vergunning voor de verplaatsing van de monumentale paltrokmolen 'De Otter'. De rechtbank Amsterdam heeft op 22 augustus 2006 uitspraak gedaan in deze kwestie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van het Dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark om de vergunning te verlenen niet onredelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich heeft gebaseerd op adviezen en onderzoeksrapporten die aan het besluit ten grondslag lagen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het beroep tegen de weigering van de monumentenvergunning voor de verplaatsing van de loodsen niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de houtzaagmolen 'De Otter' en de bijbehorende loodsen een belangrijke cultuurhistorische waarde hebben die onlosmakelijk is verbonden met de huidige locatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren, waarbij de cultuurhistorische waarde zwaarder woog dan de belangen van eiseres bij de verplaatsing van de molen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 05/5204 VEROR
van:
Stichting Houtzaagmolen “De Otter”, gevestigd te Amsterdam,
eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Meurs,
bijgestaan door H.R. Steenbergen, L. Endedijk, A.J.B. de Jong-Linneau,
dr. G.W.J. van Bussel, ing. G.H. Keunen, ir. E.J. Nusselder en P.J.A. Rijkers.
tegen:
het Dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg,
bijgestaan door mr. A. Gajadien, A.W. Alders, drs. T. Stassen en ing. M.P.R. Andela.
1. PROCESVERLOOP
1.1. De rechtbank heeft op 15 november 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 12 mei 2005 (bestreden besluit 1).
Verweerder heeft op 15 november 2005 alsnog een besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). De rechtbank heeft op 6 februari 2006 een hiertegen gericht aanvullend beroepschrift ontvangen.
1.2. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 6 april 2006.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van bestreden besluit 1
2.1.1. Allereerst overweegt de rechtbank dat het beroep tegen bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2. Het beroepschrift van 15 november 2005 richt zich tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift van 12 mei 2005 van eiseres. Verweerder heeft op 15 november 2005 (verzonden 16 november 2005) alsnog een besluit op bezwaar genomen.
2.1.2. De rechtbank is niet gebleken van enig procesbelang bij het handhaven van het beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
2.1.3. De rechtbank ziet aanleiding tot vergoeding van de proceskosten, aan de zijde van eiseres begroot op € 80,50 (1 punt voor het indienen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar x factor 0,25 x € 322,00).
Ten aanzien van bestreden besluit 2
2.2.1. Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder geweigerd een monumentenvergunning te verlenen voor verplaatsing van houtzaagmolen “De Otter”, gelegen aan de Kostverlorenvaart te Amsterdam naar het industrieel erfgoedpark “De Hoop” te Uitgeest.
2.2.2. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder eveneens geweigerd een monumentenvergunning te verlenen voor de verplaatsing van de twee bijbehorende droogloodsen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door eiseres gemaakte bezwaren ongegrond verklaard evenals de bezwaren van Ambagtsheer Beleggingen BV en de Vereniging de Hollandsche Molen.
2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de weigering om een monumentenvergunning voor verplaatsing van de molen en de bijbehorende loodsen is gegrond op de overwegingen dat de molen en de loodsen een belangrijke cultuurhistorische waarde hebben die onlosmakelijk is verbonden met de huidige locatie aan de Kostverlorenvaart en dat diverse ruimtelijke ontwikkelingen weliswaar het windklimaat rondom het molencomplex hebben verslechterd, maar niet zodanig dat de molen niet als functionerend monument op deze locatie kan worden behouden. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ), de Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg, de Commissie van Welstand en Monumenten en een onderzoek van Adviesbureau Peutz & Associées.
2.4. In beroep heeft eiseres - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
a. het beroep dient niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat geen vergunning ingevolge de Monumentenwet aangevraagd behoefde te worden, nu de molen naar haar aard een roerende zaak is;
b. verweerder heeft met het nemen van het bestreden besluit in strijd gehandeld met de wet, althans met doel en strekking van de Monumentenwet, nu de molen op de plek waar deze zich thans bevindt niet als werkend monument in stand kan worden gehouden omdat de omringende bebouwing zich steeds verder uitbreidt;
c. het bestreden besluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en onzorgvuldig gemotiveerd, nu de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken en adviezen de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
Omvang van het geding
2.5.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres tegen de weigering om een monumentenvergunning te verlenen voor het verplaatsen van de loodsen geen bezwaar heeft gemaakt. Derhalve oordeelt de rechtbank, gelet op het bepaalde in de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb, dat het beroep van eiseres voor zover het gericht is tegen het handhaven van de weigering om de loodsen te verplaatsen niet-ontvankelijk is.
2.5.2. Voorts constateert de rechtbank dat Ambagtsheer Beleggingen als eigenaar van de loodsen geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Het besluit van verweerder voor zover het de weigering van de monumentenvergunning voor het verplaatsen van de loodsen betreft is daarmee in rechte komen vast te staan en blijft in onderhavige procedure buiten beschouwing.
Ontvankelijkheid van het beroep voor het overige
2.6.1. De eerste beroepsgrond van eiseres, die eerst ter zitting naar voren is gebracht, slaagt niet. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de (in geding zijnde) molen een onroerende zaak is en derhalve de Monumentenwet van toepassing is. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.6.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Monumentenwet 1988 onder beschermde monumenten worden verstaan onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
2.6.3. Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek zijn onroerend de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.
2.6.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een werk duurzaam met de grond verenigd zijn doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij de beantwoording van de vraag of dit het geval is moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen, aldus de Hoge Raad.
2.6.5. Gelet op voornoemde jurisprudentie oordeelt de rechtbank dat de molen naar zijn aard en inrichting bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de molen gedurende bijna vier eeuwen op dezelfde plaats aan de Kostverlorenvaart staat en een plaatsgebonden functie als houtzaagmolen vervult, welke functie van begin af aan naar buiten kenbaar is geweest.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
2.7.1. Met betrekking tot de tweede en derde beroepsgrond van eiseres wordt het volgende overwogen.
2.7.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen dan wel te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.7.3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet. Ter beoordeling van de rechtbank is of verweerder in redelijkheid het verzoek van eiseres om het monument te verplaatsen heeft kunnen afwijzen.
2.7.4. De rechtbank stelt allereerst vast dat houtzaagmolen “De Otter” en de bijbehorende loodsen op of omstreeks 1638 zijn gevestigd op de huidige locatie. Houtzaagmolen “De Otter” is een zogenaamde “paltrokmolen” die oorspronkelijk deel uitmaakte van een groep van 46 houtzaagmolens. “De Otter” is daarvan als enige overgebleven. De molen is in 1925 buiten gebruik gesteld en in de periode van 1994 tot 1996 ingrijpend gerestaureerd. Vanaf die tijd is de molen weer in gebruik als houtzaagmolen.
2.7.5. Voorts constateert de rechtbank dat houtzaagmolen “De Otter” en de bijbehorende loodsen respectievelijk in 1978 en 1991 zijn aangewezen als beschermd rijksmonument. In de toelichting tot aanwijzing van dit besluit staat als reden voor het aanwijzen tot rijksmonument vermeld: “(...) vanwege de kenmerkende situering langs de Kostverlorenvaart, met inbreng van het balkengat en zijsloot als laatste restant van het vroeger zeer uitgestrekte houtzaagmolengebied aan de westzijde van Amsterdam.”
2.7.6. Reeds uit voornoemde toelichting bij het aanwijzingsbesluit, dat in rechte vaststaat en dat hier als uitgangspunt dient te gelden, volgt dat niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Monumentenwet, althans met het doel en de strekking ervan. Verweerder heeft voor het bepalen van het monumentale belang immers aansluiting gezocht bij de redengevende omschrijving van de oorspronkelijke aanwijzing als monument. Daaruit blijkt dat het monumentale belang niet is gelegen in het aantal “zaaguren” maar in de situering van de molen aan de Kostverlorenvaart in Amsterdam West en in de cultuurhistorische context van deze locatie. Tevens speelt de combinatie met de bijbehorende bedrijfsgebouwen een rol. Daar komt bij dat ten tijde van de aanwijzing tot monument de molen geen wieken had en destijds in het geheel niet kon draaien of zagen. Eerst na restauratie van de molen eind jaren negentig is de molen weer gaan functioneren als houtzaagmolen.
2.7.7. Evenmin kan in rechte worden volgehouden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of dat sprake is van een onzorgvuldige belangenafweging en motivering.
2.7.7.1. In de door eiseres overgelegde stukken en in hetgeen ter zitting aan de orde is geweest ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeken en rapporten waar verweerder zich bij de voorbereiding van het besluit tot weigering van de monumentenvergunning op heeft gebaseerd, naar hun inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat verweerder die stukken niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het advies van de RDMZ niet bindend is en verweerder daar – afdoende – gemotiveerd van af is geweken. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zich in het kader van de bestemmingsplanprocedure reeds heeft uitgesproken over het onderzoeksrapport van Peutz & Associées. De Afdeling heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat aan dit onderzoek zodanige gebreken kleven of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hier niet op had mogen baseren. Daarbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat door eiseres geen zogenaamd “tegenadvies” is uitgebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de onderzoeken die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.7.7.2. Evenmin kan in rechte worden volgehouden dat verweerder niet in redelijkheid het monumentale belang, te weten de cultuurhistorische waarde van de situering, van de molen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eiseres bij de zaagvaardigheid van de molen. Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat verweerder - onweersproken - heeft gesteld dat uit de verrichte (windtunnel)onderzoeken kan worden afgeleid dat de maal/ zaagvaardigheid van de molen in mindere mate is afgenomen dan eiseres doet vermoeden en dat voldoende draaiuren overblijven om de molen als functionerend element op de oorspronkelijke locatie te behouden.
2.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig eurocent) te betalen door het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam aan eiseres;
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen bestreden besluit 2 ten aanzien van de weigering van een monumentenvergunning inzake het verplaatsen van de loodsen , niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2006 door mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter,
en mrs. M. Vaandrager en A.M. van der Linden-Kaajan, rechters,
in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll. B