ECLI:NL:RBAMS:2017:5218

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
13/736007-13 (WOTS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis onder de WOTS en WETS

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2017 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een veroordeling door het Hof van Beroep te Antwerpen op 28 februari 2011, waarbij de veroordeelde tot een vrijheidsstraf van drie jaren was veroordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van deze vordering, omdat de WOTS niet van toepassing is op het onderhavige geval, maar de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) van toepassing is.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het overgangsrecht van artikel 28 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ in acht genomen. Dit Kaderbesluit regelt de wederzijdse erkenning van strafvonnissen binnen de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het Belgische arrest moeten plaatsvinden volgens de regels van de WETS, aangezien het Belgische verzoek om overname van de tenuitvoerlegging na 5 december 2011 is ontvangen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden, bepalend is voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht, en niet de datum waarop het vonnis is gewezen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om verder kennis te nemen van de vordering van de officier van justitie, en dit oordeel is in overeenstemming met de geldende wetgeving en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.736.007-13 (WOTS)
RK nummer: 13/6831
Datum uitspraak: 18 juli 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
10 oktober 2013 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het
Hof van Beroep te Antwerpen(België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van drie jaren van:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
wonende op het adres [GBA-adres],
verder te noemen: veroordeelde.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2014. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7447) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend. teneinde in het kader van het verbod van verscherping van de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde vragen te stellen aan de autoriteiten van België over de mogelijkheid van elektronische detentie.
Bij e-mailbericht van 4 december 2014 hebben de autoriteiten van België deze vraag beantwoord.
Bij e-mailbericht van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank aan de raadsman en de officier van justitie meegedeeld dat zij voornemens is aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) een vraag voor te leggen over het overgangsrecht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (
PbEU2008, L 327) (hierna: Kaderbesluit 2008/909/JBZ).
Bij e-mailbericht van 4 september 2015 is het concept van de prejudiciële vraag aan partijen voorgelegd en zijn zij in de gelegenheid gesteld daarop per e-mail te reageren.
Op de openbare zitting van 29 september 2015 zijn de raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de noodzaak van het stellen van een prejudiciële vraag en over de formulering daarvan.
Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7474) heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Het Hof van Justitie heeft deze prejudiciële vraag beantwoord bij arrest van 25 januari 2017 (C-582/16, ECLI:EU:C:2017:37).
Op de openbare zitting van 28 maart 2017 heeft de rechtbank op verzoek van de wegens ziekte verhinderde raadsman het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde hem in de gelegenheid te stellen op een nadere zitting een standpunt in te nemen.
Op de openbare zitting van 18 juli 2017 heeft de rechtbank de vordering behandeld in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, veroordeelde en zijn raadsman. De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw aangevangen. De raadsman zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

2.Identiteit veroordeelde

Veroordeelde heeft op de zitting van 18 juli 2017 verklaard dat de bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Bevoegdheid van de rechtbank

Relevante omstandigheden
Begin januari 2010 is veroordeelde (destijds: de opgeëiste persoon) overgeleverd aan België onder de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie.
In maart 2010 is veroordeelde hangende de Belgische strafprocedure vrijgelaten en is hij eigener beweging naar Nederland teruggekeerd.
Het
Hof van Beroep te Antwerpenheeft veroordeelde op 28 februari 2011 tot een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren veroordeeld.
Op 6 december 2011 heeft het
Hof van Cassatie van Belgiëhet cassatieberoep tegen dit arrest verworpen. Het arrest van het
Hof van Beroep te Antwerpenis met ingang van die datum onherroepelijk.
De Belgische wetgeving ter implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ is op 18 juni 2012 in werking getreden. [1]
Op 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) in werking getreden. Deze wet strekt tot implementatie van – onder meer – Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 Nederland verzocht de tenuitvoerlegging van de bij het arrest van het
Hof van Beroep te Antwerpenopgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Het verzoek is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.
Onder verwijzing naar artikel 18 WOTS heeft de officier van justitie op 10 oktober 2013 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van de door het
Hof van Beroep te Antwerpenopgelegde vrijheidsstraf verleent.
Juridisch kader
Artikel 28 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ luidt als volgt:
Overgangsbepaling
1. Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
2. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het
Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.
Nederland heeft een verklaring als bedoeld in artikel 28, tweede lid, afgelegd. [2] Deze verklaring luidt als volgt:
Overeenkomstig artikel 28, lid 2, verklaart Nederland dat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit [3] is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen.
Artikel 5:2 WETS luidt als volgt:
Artikel 5:2
1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).
3. Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
4. Deze wet is van toepassing indien de garantie van teruglevering, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, voor de inwerkingtreding van deze wet is gegeven, maar de teruglevering plaatsvindt na de inwerkingtreding van deze wet.
Het Hof van Justitie heeft de eerdergenoemde prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
Artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, dient aldus te worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank oordeel dat zij onbevoegd is om (verder) kennis te nemen van de vordering van de officier van justitie.
Anders dan de rechtbank eerder – in navolging van A-G Vegter – [4] heeft geoordeeld, [5] blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie dat voor de toepassing van het in artikel 28, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ bedoelde overgangsrecht bepalend is de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden, niet de datum waarop het vonnis is gewezen.
Het arrest van het
Hof van Beroep Antwerpenis na 5 december 2011 onherroepelijk geworden. Het Belgische verzoek om overname van de tenuitvoerlegging van de bij dat arrest opgelegde straf is na 5 december 2011 ontvangen. Artikel 28 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ brengt daarom mee dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het arrest moeten plaatsvinden overeenkomstig het regime van dat kaderbesluit.
Op grond van artikel 5:2, eerste lid, WETS moet op dat arrest de WETS worden toegepast in plaats van de WOTS. De uitzondering zoals bedoeld in lid 3 van die bepaling – de uitzondering die betrekking heeft op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden – noch één van de andere uitzonderingen op de in artikel 5:2, eerste lid, WETS neergelegde hoofdregel doet zich voor.
Omdat de WETS strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, is deze uitkomst in overeenstemming met artikel 28 van dat kaderbesluit. In deze zaak is daarom niet van belang of de Nederlandse verklaring inzake het overgangsrecht – die niet ‘op het tijdstip van aanneming’ van het kaderbesluit is afgelegd, maar enkele maanden later – [6] rechtsgeldig is (zie punt 32 van het arrest van het Hof van Justitie).
Bij gebreke van enige toepasselijke wettelijke bepaling die haar daartoe bevoegd verklaart, is de rechtbank niet bevoegd van de vordering van de officier van justitie kennis te nemen.
De rechtbank zal zich daarom alsnog onbevoegd verklaren tot (verdere) kennisneming van die vordering.

4.Beslissing

VERKLAARTzich
ONBEVOEGDtot kennisneming van de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. C. Klomp en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 juli 2017.

Voetnoten

1.Council document 6069/1/15 REV 1, 18 March 2015, p. 2.
2.
3.Kaderbesluit 2008/909/JBZ is op 5 december 2008 in werking getreden.
6.Zie de conclusie van A-G Bot, ECLI:EU:C:2016:766, punten 20-28.