ECLI:NL:RBAMS:2014:7447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13/736007-13 (WOTS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in WOTS-procedure met betrekking tot Belgische rechterlijke beslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2014 een tussenvonnis uitgesproken in het kader van een WOTS-procedure (Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen). De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft de overname van de tenuitvoerlegging van een Belgische rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen, gedateerd 28 februari 2011, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van drie jaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 7 oktober 2014, waarbij de veroordeelde, zijn raadsman mr. P.H.L.M. Souren, en de officier van justitie mr. K. van der Schaft aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de Belgische autoriteiten de overname van de tenuitvoerlegging hebben verzocht. De rechtbank heeft de toepasselijkheid van de WOTS en het EVIG (Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen) vastgesteld, en niet de WETS (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties), omdat de Belgische rechterlijke uitspraak vóór de inwerkingtreding van de WETS onherroepelijk is geworden.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, zodat de officier van justitie nadere vragen kan stellen aan de Belgische justitiële autoriteit over de mogelijkheden van elektronische detentie voor de veroordeelde. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in Nederland een verscherping van de strafrechtelijke bejegening zou betekenen in vergelijking met de Belgische situatie, waar de veroordeelde mogelijk in aanmerking zou komen voor elektronische detentie. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om de Belgische autoriteiten te benaderen voor verduidelijking van deze punten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
parketnummer: 13/736007-13 (WOTS)
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
10 oktober 2013 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het
Hof van Beroep te Antwerpen(België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van drie jaar van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres, te plaats];
verder te noemen: veroordeelde.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2014. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.

2.Identiteit veroordeelde

Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Toepasselijk recht

De Belgische autoriteiten hebben de overname van de tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep, zitting houdende te Antwerpen, van 28 februari 2011. Het Hof van Cassatie heeft het cassatieberoep tegen dit arrest op 6 december 2011 verworpen.
WETS of WOTS?
België heeft op 18 juni 2012 kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (
PbEUL 327, p. 27) geïmplementeerd. De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) is op 1 november 2012 in werking getreden en treedt in plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Artikel 5:2, eerste, tweede en derde lid, WETS luidt als volgt:
1.
Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).
3.
Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
Nu het arrest van het Hof van Beroep van 28 februari 2011 ná 5 december 2011 onherroepelijk is geworden, zou naar de letter van artikel 5:2, eerste tot en met derde lid, WETS niet de WOTS maar de WETS van toepassing zijn.
De rechtbank merkt op dat zij eerder, daar waar in het verleden het verweer is gevoerd dat bij de beoordeling van de vordering de WETS van toepassing is, geoordeeld heeft dat de rechtbank artikel 5:2, derde lid, WETS kaderbesluitconform uitlegt in die zin dat de WETS niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vóór 5 december 2011 zijn gegeven, ongeacht op welk moment die uitspraken onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 20 december 2013 (parketnummer 13/736008-13). Deze lijn in de jurisprudentie zal de rechtbank ook in de onderhavige zaak voortzetten. Dat betekent dat de rechtbank op de beoordeling van onderhavige vordering de WOTS en niet de WETS van toepassing acht.
EVIG of VOGP?
Het verzoek van de Belgische justitiële autoriteiten van 15 maart 2013 tot overname van de tenuitvoerlegging van de straf, opgelegd bij arrest van het Hof van beroep van Antwerpen van 28 februari 2011, is ontvangen op 13 mei 2013 en is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). De officier van justitie heeft zijn vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging gebaseerd op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP).
De artikelen 2 en 22 VOGP luiden als volgt:
Artikel 2. Algemene beginselen
1.
De Partijen verbinden zich om elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate samenwerking te verlenen met betrekking tot de overbrenging van gevonniste personen overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag.
2.
Een op het grondgebied van een Partij gevonniste persoon kan, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, naar het grondgebied van een andere Partij worden overgebracht, ten einde de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Te dien einde kan hij de Staat van veroordeling of de Staat van tenuitvoerlegging zijn wens te kennen geven om overeenkomstig het onderhavige Verdrag te worden overgebracht.
3.
De overbrenging kan door de Staat van veroordeling of door de Staat van tenuitvoerlegging worden verzocht.
Artikel 22.Verhouding tot andere Verdragen en Overeenkomsten
1.
Dit Verdrag laat onverlet de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit uitleveringsverdragen en andere verdragen inzake internationale samenwerking in strafzaken die voorzien in de overbrenging van personen die zijn aangehouden voor confrontatie- of bewijsdoeleinden.
2.
Indien twee of meer Verdragsluitende Staten reeds een overeenkomst of verdrag hebben gesloten betreffende de overbrenging van veroordeelden of hun betrekkingen te dezer zake anderszins hebben geregeld, of in de toekomst alsnog zullen regelen, hebben zij de bevoegdheid die overeenkomst of dat verdrag toe te passen, of die betrekkingen dienovereenkomstig te regelen, in plaats van het onderhavige Verdrag.
3.
Het onderhavige Verdrag laat onverlet de bevoegdheid van de Staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen om onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten betreffende in dat Verdrag geregelde onderwerpen, ten einde de bepalingen daarvan aan te vullen of de toepassing van de daarin neergelegde beginselen te vergemakkelijken.
4.
Indien een verzoek om overbrenging valt binnen het toepassingsgebied van zowel het onderhavige Verdrag als het Europese Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen of een andere overeenkomst of ander verdrag betreffende de overbrenging van veroordeelden, geeft de verzoekende Staat, bij het doen van het verzoek, aan, op grond van welk instrument zulks wordt gedaan.
Nu het verzoek van de Belgische justitiële autoriteit is gebaseerd op het EVIG, is ingevolge artikel 22, vierde lid, VOGP het EVIG en niet het VOGP van toepassing op het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging. Ook volgt uit artikel 2, tweede lid, VOGP dat het VOGP niet van toepassing is wanneer de veroordeelde zich niet meer op het grondgebied van de veroordelende staat bevindt. Deze eis geldt niet bij een verzoek tot overname van een veroordelend vonnis dat is gewezen tegen - kort gezegd - iemand die tijdens zijn strafproces naar de aangezochte Staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. In dat geval geldt het Aanvullend Protocol van het VOGP. Nu echter noch gesteld noch gebleken is dat veroordeelde naar Nederland is gevlucht, is ook het Aanvullend Protocol van het VOGP niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank, anders dan de officier van justitie, dat de WOTS en het EVIG van toepassing zijn op de beoordeling van de vordering.

4.Toelaatbaarheid

De veroordeelde is op 27 oktober 2009 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan België. Hij heeft vanaf die datum tot aan zijn feitelijke overlevering op 7 januari 2010 aan België in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Veroordeelde is vanaf 7 januari 2010 tot 15 maart 2010 in België gedetineerd geweest en hangende de Belgische strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en kennelijk op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd. Op 15 december 2011 heeft veroordeelde van de Procureur-Generaal in Antwerpen een hechtenisbevel ontvangen en dit bevel is op 13 februari 2012 aan hem in persoon uitgereikt.
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is. Dit feit is naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde vonnis dient toelaatbaar te worden verklaard nu aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan.
De rechtbank zal vervolgens moeten beslissen op welke wijze het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis zal worden verleend.

5.Onderzoek onvolledig met het oog op strafoplegging

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in België in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht. De officier van justitie is bij het bepalen van zijn strafeis ervan uitgegaan dat veroordeelde in België na het uitzitten van 1/3e van de straf in vrijheid zou zijn gesteld. De officier van justitie er daarbij rekening gehouden dat veroordeelde in Nederland niet in aanmerking komt voor elektronische detentie.
5.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van de vordering aan te houden, teneinde nadere informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat veroordeelde in België, gelet op de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, in aanmerking had kunnen komen voor elektronisch toezicht. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Aan de Belgische autoriteiten dient gevraagd te worden of veroordeelde in aanmerking had kunnen komen voor elektronisch toezicht. Tevens heeft de raadsman verzocht tot het opmaken van een reclasseringsrapportage zodat kan worden vastgesteld of veroordeelde geschikt is voor elektronisch toezicht.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit aan veroordeelde een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met daarbij de bijzondere voorwaarde dat veroordeelde elektronisch toezicht dient te ondergaan.
5.3.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 44, eerste en tweede lid, EVIG luidt:
Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie beneden het minimum blijft dat krachtens de wet van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.
Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechterlijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen.
Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat de rechtbank de strafrechtelijke bejegening van veroordeelde niet mag verscherpen bij het vaststellen van de sanctie. Naar het oordeel van de rechtbank zou door het opleggen van één jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals gevorderd door de officier van justitie, bij de tenuitvoerlegging van die straf wel degelijk sprake zijn van een verscherping van de strafrechtelijke bejegening in vergelijking met de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde straf door middel van het ondergaan van één jaar elektronische detentie. Of veroordeelde in België daadwerkelijk in aanmerking zou komen voor elektronische detentie is de rechtbank echter op grond van de verstrekte informatie niet duidelijk geworden. Nu deze informatie van belang is voor het vaststellen van een sanctie, ziet de rechtbank aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteit:
o
Klopt het dat de veroordeelde, uitgaande van een voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3e van de straf, in België in aanmerking komt voor een tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in de vorm van het ondergaan van één jaar elektronische detentie?
o
Zijn er voorwaarden verbonden aan deze vorm van tenuitvoerlegging en, zo ja, welke?
o
Kan een inschatting worden gegeven in hoeverre de veroordeelde aan deze voorwaarden voldoet?

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd in afwachting van antwoorden op de hiervoor omschreven aan de Belgische justitiële autoriteit te stellen vragen.
VERZOEKTde officier van justitie de hiervoor vermelde vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteit.
BEVEELTde oproeping van de veroordeelde tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.M. van der Linden-Kaajan en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Stas, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 oktober 2014.