ECLI:NL:RBAMS:2016:7703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4979
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser wegens vermoedelijke fraude bij het rijexamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid van eiser door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had zijn rijbewijs verkregen na het succesvol afleggen van rijexamens, maar het CBR trok zijn verklaring in op basis van vermoedens van fraude, voortkomend uit een politieonderzoek naar een rijexaminator die kandidaten ten onrechte liet slagen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser had aangevoerd dat hij rijlessen had gevolgd bij een rijschool in Den Helder, hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de afstand tussen eisers woonplaats en de rijschool, samen met andere indicatoren, een indicatie van fraude opleverde. Eiser had geen overtuigende documenten overgelegd die zijn stelling ondersteunden, en de rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid was overgegaan. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/4979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Ouderdorp),
en

Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E.M. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 30 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij vertrouwelijk schrijven van 6 juni 2016 een onderliggend proces-verbaal van verhoor opgestuurd en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van dit als vertrouwelijk aangemerkte processtuk mag kennisnemen. Bij uitspraak van 10 juni 2016 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van voornoemd processtuk is gerechtvaardigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Tevens zijn namens verweerder verschenen mr. M. van Noort, bedrijfsjuriste en [de persoon] , hoofd afdeling [naam afdeling] . Ook was ter zitting aanwezig [betrokkene] , rijschoolhouder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 20 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken ter onderbouwing van zijn stelling dat hij daadwerkelijk rijlessen heeft gevolgd te overleggen. Eiser heeft bij brief van 28 juli 2016 stukken aan de rechtbank gezonden. Verweerder heeft hierop bij brief van 11 augustus 2016 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 31 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Tevens waren namens verweerder verschenen mr. M. van Noort, bedrijfsjuriste en [de persoon] , hoofd afdeling [naam afdeling] . Ook was ter zitting aanwezig [betrokkene] , rijschoolhouder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Naar aanleiding van een anonieme melding medio 2014 dat een rijexaminator van het CBR tegen betaling kandidaten ten onrechte voor hun rijexamens liet slagen, heeft de politie onderzoek gedaan. De politie heeft de bevindingen van dat onderzoek met het CBR gedeeld via een bestuurlijke rapportage van 21 januari 2015 (de rapportage). Hieruit blijkt dat de inmiddels veroordeelde rijexaminator (de examinator) tegenover de politie heeft bevestigd dat hij tegen betaling kandidaten ten onrechte heeft laten slagen. Dit gebeurde volgens het politieonderzoek in de periode 7 februari 2011 tot en met 3 oktober 2014. De examinator deed dit voor kandidaten van zes rijscholen, waaronder rijschool [naam rijschool] . De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro’s aan de rijschoolhouder. Van de rijschoolhouder ontving de examinator € 500,- per kandidaat.
1.3
Uit de rapportage blijkt dat de politie de volgende zes indicatoren hanteert om inzichtelijk te maken welke kandidaten vermoedelijk ten onrechte zijn geslaagd:
De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de examinator;
De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de verdachte rijscholen;
Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie;
De kandidaat is veranderd naar een verdachte rijschool. Deze indicator is van toepassing als de kandidaat wisselt naar één van de verdachte rijscholen na vier eerdere onsuccesvolle examens. Na vier keer gezakt te zijn gaat de kandidaat het B-NOR-traject (nader onderzoek rijvaardigheid) in;
De aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd;
De aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of whatsapp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de verdachte examinator en één van de verdachte rijschoolhouders.
1.4
Volgens de politie bestaat er (meer dan) een redelijk vermoeden dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd voor het rijexamen als, naast indicator 1 en 2, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Op basis van deze toepassing van de indicatoren heeft de politie geconcludeerd dat het aannemelijk is dat in totaal 197 kandidaten ten onrechte geslaagd zijn voor hun rijexamen, waaronder eiser.
2. Verweerder heeft kennis genomen van de bevindingen van de politie en deelt de daarin vervatte conclusies. Op grond daarvan heeft verweerder bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de verklaring van rijvaardigheid van eiser ingetrokken, omdat op hem, naast indicatoren 1 en 2, ook indicator 3 van toepassing is.
3.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het feit dat eiser op 28 januari 2016 is geslaagd voor het rijexamen en met ingang van die datum weer in het bezit is van een verklaring van rijvaardigheid, het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van proces-belang.
3.2
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Volgens vaste rechtspraak is voor een ontvankelijk beroep – onder meer – vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces)belang bij een beslissing op beroep, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstigere positie zou kunnen geraken.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser, ondanks het feit dat hij inmiddels weer in het bezit is van een verklaring van rijvaardigheid, wel procesbelang heeft. Immers, reeds in het bezwaarschrift van 16 februari 2015 heeft eiser verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, vergoeding van de door eiser geleden schade doordat hij zijn bedrijf niet kon uitoefenen en daardoor omzetverlies heeft geleden, alsmede om vergoeding van de kosten die eiser heeft moeten maken om opnieuw in het bezit te komen van een verklaring van rijvaardigheid, welk verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar en schadevergoeding door eiser is herhaald in beroep.
4.1
Eiser heeft allereerst een beroep gedaan op artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb en aangevoerd dat zijn beroepsprocedure door een andere kamer behandeld dient te worden. Hij heeft de rechtbank immers geen toestemming gegeven kennis te nemen van het als vertrouwelijk aangemerkte processtuk.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb niet kan slagen, nu de rechter en griffier die eisers beroepsprocedure behandelen een andere zijn dan de rechter en griffier die een oordeel hebben gegeven over het beroep van verweerder op artikel 8:29 van de Awb. De rechter en de griffier die eisers beroepsprocedure behandelen hebben overigens geen kennis genomen van het als vertrouwelijk aangemerkte processtuk. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de behandeling van beroepsprocedure te verwijzen naar een andere kamer.
5.1
Eiser betwist de bevoegdheid van verweerder om tot intrekking van zijn verklaring van rijvaardigheid over te gaan. Die bevoegdheid is nergens geregeld. Uit de door verweerder aangehaalde jurisprudentie blijkt dat de intrekkingsbeslissing op een juiste grond is genomen, maar op basis van welke wettelijke bepaling dat is geweest, blijkt niet. Er zijn voor verweerder andere mogelijkheden om het belang van de verkeersveiligheid te waarborgen dan tot intrekking van eisers verklaring van rijvaardigheid over te gaan.
5.2
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de bevoegdheid tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid door verweerder het volgende. In de bestuursrechtspraak is algemeen aanvaard dat het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen, ook de bevoegdheid heeft dit besluit in te trekken, waarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als grens van die bevoegdheid fungeren, zoals is bepaald in de ook door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7804). De intrekking moet nodig zijn in verband met het belang dat de betreffende wettelijke regeling beoogt te beschermen. Het behoort primair tot de taak van verweerder om het belang van de verkeersveiligheid te beschermen. In dat kader dient verweerder de rijvaardigheid van kandidaat-verkeersdeelnemers te beoordelen. Indien iemand ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid heeft verkregen en vervolgens een rijbewijs heeft aangevraagd, kan de verkeersveiligheid ernstig in gevaar komen. De bevoegdheid van verweerder om, nadat een kandidaat met succes het rijexamen heeft afgelegd, een verklaring van rijvaardigheid af te geven, impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in die gevallen, waarin aannemelijk is geworden dat een verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, bevoegd is die verklaring weer in te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat volgens de politie bij toepasselijkheid van drie indicatoren sprake zou zijn van een meer dan redelijk vermoeden van fraude heeft bestuursrechtelijk geen betekenis. De indicatoren zijn niet beleidsmatig of anderszins onderbouwd of bekend gemaakt. De indicatoren zijn niet bestuursrechtelijk onderbouwd. Evenmin zijn ze een onderdeel van een proces-verbaal in die zin dat sprake is van waargenomen feiten door de politie of een ambtsedig proces-verbaal ten aanzien van eiser. Het bestreden besluit is tevens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Intrekken van een verklaring van rijvaardigheid op grond van door de politie vastgestelde indicatoren zonder bestuursrechtelijke onderbouwing geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging of een zorgvuldig onderzoek. Niet staat vast dat de examinator alle kandidaten ten onrechte heeft laten slagen. Verweerder moet aannemelijk maken dat in het geval van eiser sprake is geweest van fraude, hetgeen verweerder niet heeft gedaan. De enkele verwijzing naar de door de politie vastgestelde indicatoren is daarvoor onvoldoende.
7.1
De rechtbank overweegt allereerst dat in onderhavige zaak de normale bewijsstandaard in het bestuursrecht van toepassing is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4623) en van 13 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8180). Dat betekent in onderhavige zaak dat het ten onrechte verkrijgen van de verklaring van rijvaardigheid door eiser in voldoende mate door verweerder aannemelijk moet zijn gemaakt. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 december 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9999) is de rechtbank van oordeel dat het systeem met indicatoren, zoals dat door verweerder is overgenomen van de politie, in beginsel geschikt is om de groep van kandidaten die vermoedelijk ten onrechte de verklaring van rijvaardigheid heeft verkregen vast te stellen. Verweerder dient echter wel per geval na te gaan of de indicatoren juist zijn toegepast. Ook dient verweerder aan de hand van de overige bekende informatie, in combinatie met de toegepaste indicatoren, te beoordelen of in voldoende mate aannemelijk is dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven.
7.2
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de indicatoren 1 en 2 op eiser van toepassing zijn. Evenmin is in geschil dat indicator 3 van toepassing is op eiser voor zover het ziet op de afstand die is gelegen tussen de woonplaats van eiser en rijschool [naam rijschool] . Tussen partijen is wel in geschil of indicator 3 in het geval van eiser wel indiceert dat sprake is geweest van fraude bij het verkrijgen van zijn verklaring van rijvaardigheid. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
7.3
Uit het dossier blijkt dat eiser op 4 juli 2012, 7 februari 2013, 28 februari 2013, 6 maart 2013 en 13 maart 2013 via rijschool [naam rijschool] in Den Helder rijexamens heeft afgelegd. Het examen op 13 maart 2013 heeft eiser met succes afgelegd bij de betrokken examinator. De rechtbank is van oordeel dat, indien vast komt te staan dat eiser, naast al zijn rijexamens via rijschool [naam rijschool] , ook steeds daadwerkelijk rijlessen heeft gehad bij rijschool [naam rijschool] , indicator 3, hoe bevreemdingwekkend de grote afstand tussen eisers woonplaats en rijschool [naam rijschool] dan ook voor verweerder kan zijn, geen fraude indiceert bij de verkrijging van eisers verklaring van rijvaardigheid.
7.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat eiser daadwerkelijk rijlessen heeft gevolgd bij rijschool [naam rijschool] , omdat hij dit onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar stukken ter onderbouwing van de rijlessen heeft overgelegd. Verweerder is in het bestreden besluit niet op deze stukken ingegaan. Pas ter zitting heeft verweerder toegelicht waarom deze stukken niet afdoende zijn om de gestelde rijlessen te onderbouwen. Als verweerder dit reeds in het bestreden besluit had gedaan, had eiser de gelegenheid gehad in beroep nadere stukken ter onderbouwing over te leggen. Omdat de gestelde rijlessen van eiser van belang zijn voor de vraag of indicator 3 fraude indiceert bij de verkrijging van eisers verklaring van rijvaardigheid, heeft de rechtbank bij beslissing van 20 juli 2016 het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld stelt om nadere stukken ter onderbouwing van zijn rijlessen bij rijschool [naam rijschool] te overleggen.
7.5
Per brief van 28 juli 2016 heeft eiser ter onderbouwing van zijn gestelde rijlessen foto’s van pagina’s uit de agenda van [betrokkene] overgelegd, betreffende de periode 29 juni 2012 tot en met 3 juli 2012 en de periode 4 februari 2013 tot en met 13 maart 2013. Tevens heeft eiser twee telefoonberichten van [betrokkene] overgelegd, waarvan één ziet op de agendadata en de daarin vermelde dagelijks contant ontvangen bedragen en de ander ziet op het aantal lessen dat door eiser zou zijn gevolgd.
7.6
Per brief van 11 augustus 2016 heeft verweerder op deze stukken gereageerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de agenda waaruit kopieën zijn gemaakt, daadwerkelijk toebehoort aan [betrokkene] . Tevens blijkt uit de overgelegde stukken niet dat eiser daadwerkelijk rijlessen heeft gevolgd. Er valt op geen enkele wijze na te gaan of eiser op de in de agenda genoemde data en tijdstippen daadwerkelijk rijles heeft gehad. Het is ook goed mogelijk dat op een later moment de naam van eiser in de agenda is geschreven. Verder is van belang dat de agenda van [betrokkene] niet vermeld staat op de lijst van bescheiden die de politie in beslag heeft genomen bij [betrokkene] aanhouding. Dit doet af aan de betrouwbaarheid van de overgelegde stukken. Voorts is ook in andere zaken gebleken dat de administratie van rijschool [naam rijschool] , zoals gepresenteerd door [betrokkene] , niet altijd overeenkomt met de werkelijkheid. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:5529, r.o. 7.3). Volgens verweerder brengt dit mee dat niet van de juistheid en betrouwbaarheid van de agenda kan worden uitgegaan. Verweerder wijst er tot slot op dat [betrokkene] is veroordeeld voor fraude met verklaringen van rijvaardigheid en dat zijn verklaringen in dat perspectief moeten worden geplaatst.
7.7
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk rijlessen heeft gevolgd bij rijschool [naam rijschool] . De door eiser overgelegde stukken zijn daarvan geen onderbouwing. Aan de hand van deze stukken valt immers niet na te gaan of eiser op de in de agenda genoemde data en tijdstippen daadwerkelijk rijles heeft gehad. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd die zijn vervoer naar, dan wel verblijf in Den Helder hebben onderbouwd of die het daadwerkelijk volgen van rijlessen bij rijschool [naam rijschool] aannemelijk maken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat indicator 3 onverminderd op eiser van toepassing is en wel degelijk een indicatie van fraude oplevert, in combinatie met de op eiser van toepassing zijnde indicatoren 1 en 2.
7.8
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de van toepassing zijnde indicatoren en de overige omstandigheden van het geval, op goede gronden tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgegaan, omdat aannemelijk is dat eiser die verklaring ten onrechte heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende zorgvuldig naar de zaak van eiser gekeken en het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Dat eiser zijn rijbewijs nodig had in verband met zijn bedrijf maakt niet dat verweerder had moeten afzien van de intrekking van een verklaring van rijvaardigheid waarvan aannemelijk is geworden dat deze onterecht is afgegeven. Verweerder heeft het belang van de verkeersveiligheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat daar geen sprake van is. Nu ook geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding kunnen leiden, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.