In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2016, met zaaknummers AMS 15/7786 en 15/7787, staat de toepassing van het woonlandbeginsel op de nabestaandenuitkering van een in Indonesië wonende eiseres centraal. Eiseres, die na het overlijden van haar echtgenoot in 2005 een nabestaandenuitkering ontving, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar uitkering op basis van het woonlandbeginsel. De rechtbank behandelt twee besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die de hoogte van de uitkering per 1 januari 2013 en 1 januari 2016 hebben verlaagd, respectievelijk naar 70% en 40% van het maximum bedrag aan nabestaandenuitkering, gebaseerd op de kosten van levensonderhoud in Indonesië.
De rechtbank oordeelt dat de verlagingen van de uitkering rechtmatig zijn, omdat deze zijn gebaseerd op de geldende nationale regelgeving. Eiseres heeft aangevoerd dat de verlagingen disproportioneel zijn en dat haar kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, niet ongelijk behandeld mogen worden ten opzichte van kinderen in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de nationaliteit geen rol speelt bij de toepassing van het woonlandbeginsel en dat er geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid. De rechtbank concludeert dat de Svb de wet correct heeft toegepast en dat de bezwaren van eiseres niet gegrond zijn.
Desondanks verklaart de rechtbank de beroepen van eiseres gegrond, omdat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank vernietigt de besluiten, maar handhaaft de rechtsgevolgen van de verlagingen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om bij toekomstige besluiten beter in te gaan op de individuele omstandigheden van de aanvragers.