ECLI:NL:RBAMS:2016:718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
13/684562-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens onrechtmatig inreisverbod en beoordeling van winkeldiefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder winkeldiefstal en verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten die verband hielden met het inreisverbod, omdat de motivering voor het inreisverbod van tien jaar als onvoldoende werd beoordeeld. De rechtbank volgde hierbij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat een inreisverbod alleen kan worden opgelegd als er sprake is van een actuele bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de enkele veroordeling van de verdachte voor een geweldsdelict, dat bovendien al jaren geleden was, niet volstond om te concluderen dat hij een ernstige bedreiging vormde.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte wel schuldig bevonden aan twee gevallen van winkeldiefstal, waarbij hij respectievelijk 18 blikjes Red Bull en een deodorantfles had gestolen. De rechtbank overwoog dat de verdachte eerder al voor soortgelijke feiten was veroordeeld, wat meeweegt in de strafmaat. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, met aftrek van voorarrest. De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op de artikelen 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/684562-15
Datum uitspraak: 11 februari 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [1982] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit andere hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [locatie] ” te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2016.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr.
J. Asbroek en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. Verstegen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 18, in elk geval één of meer blikje(s) Red Bull, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf Dirk van den Broek (filiaal [filiaal 1] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 27 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
3.
hij op of omstreeks 19 september 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
4.
(gevoegde zaak 684440-15)
hij op of omstreeks 24 augustus 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een deodorant(fles) (merk Nivea), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf Albert Heijn (filiaal [filiaal 2] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
5.
hij op of omstreeks 24 augustus 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijsbeslissing

4.1.
Vrijspraak feiten 2, 3, 5 (artikel 197 Sr)
Bij beschikking van 21 november 2012 is aan de verdachte op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Vast staat dat verdachte ervan op de hoogte is dat hij in strijd met deze beslissing in Nederland verblijft.
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) van 11 juni 2015 (in de zaak C-554/13) en arresten van het gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) en 16 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5264), aangevoerd dat het inreisverbod dat aan verdachte is opgelegd in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG) en daarmee onrechtmatig is en dat verdachte om die reden moet worden vrijgesproken van de feiten 2, 3 en 5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854) dient de strafrechter een verweer dat een inreisverbod in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees Unierecht inhoudelijk te beoordelen, ook als tegen het besluit een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en daarvan geen gebruik is gemaakt. Voor een veroordeling voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is immers vereist dat komt vast te staan dat het inreisverbod berust op enig wettelijk voorschrift.
Relevante bepalingen Vreemdelingenwet 2000
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt als volgt:
“7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (…);
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
c. naar het oordeel van Onze Minister een bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.”
Het vierde lid van dit artikel luidt:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Over de duur van het inreisverbod zijn vervolgens nadere (beleids)regels opgenomen in artikel 6.5a Vreemdelingenbesluit 2000 en in onderdeel A4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Deze komen erop neer dat, afhankelijk van de aard en ernst van een gedraging of gedragingen, de duur van het verbod kan variëren van 1 tot 20 jaar.
Relevante bepalingen Terugkeerrichtlijn
Artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, luidt als volgt:
“1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a)
indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b)
indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Voor de beoordeling van de zaak is voorts van belang artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat betrekking heeft op de termijn van vrijwillig vertrek. Dit artikel luidt:
“Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.”
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015.
Het HvJ-EU heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op een verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing te verkrijgen over de uitleg van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Het HvJ-EU heeft onder meer het volgende overwogen:
“Rechtsoverweging 50
Een lidstaat dient het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan eenindividueel onderzoekvan het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Rechtsoverweging 60
Het begrip: “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn veronderstelt hoe dan ook dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.”
Het HvJ-EU verklaart vervolgens voor recht, voor zover in deze strafzaak van belang:
“1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.”
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in (onder meer) de door de raadsvrouw genoemde arresten overwogen dat aan de uitleg van het begrip “openbare orde” in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis kan worden ontzegd bij de uitleg van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank volgt deze redenering. Immers bieden inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.
De rechtbank zal daarom, evenals het Gerechtshof Amsterdam, bij de beoordeling van de tenlastegelegde feiten er vanuit gaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het arrest geeft aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11 van deze richtlijn en dus richtinggevend voor wanneer een inreisverbod mag worden opgelegd voor een langere duur dan vijf jaar.
Inhoud van het inreisverbod in de onderhavige zaak
Bij beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Ministerie van Veiligheid en Justitie van 18 september 2007, is verdachte op grond van artikel 67a, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet ongewenst verklaard.
Verdachte heeft op 20 juli 2010 verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Bij beschikking van 21 november 2012 is de aanvraag tot het opheffen van de ongewenstverklaring ingewilligd en is de ongewenstverklaring omgezet in een inreisverbod. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet is een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Het inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet. In de laatste beschikking wordt het inreisverbod door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als volgt gemotiveerd.
“Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 november 2012 volgt dat betrokkene door de Politierechter Breda op 17 maart 2007 onherroepelijk is veroordeeld tot vijfhonderd euro geldboete subsidiair tien dagen hechtenis waarvan tweehonderd auto subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens het overtreden van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht), hetgeen een geweldsdelict betreft.
Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit, bedraagt de maximale duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren. In artikel 6.5a, van het Vreemdelingenbesluit, is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Aangezien de door betrokkene desgevraagd aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend zijn, wordt de maximale duur opgelegd. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop betrokkene het Schengengebied daadwerkelijk heeft verlaten.
De verwijzing in de brief van 2 maart 2012 naar de strafbare feiten die betrokkene heeft gepleegd in relatie tot de belangen van betrokkene om geen inreisverbod opgelegd te krijgen, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden gezien, nu bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht een geweldsdelict is en een geweldsdelict in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a. van het Vreemdelingenbesluit, wordt aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde. Het vorenstaande leidt derhalve niet tot het oordeel dat de duur van het inreisverbod bekort dient te worden.”
Beoordeling van de rechtmatigheid van het inreisverbod voor de duur van tien jaar
De rechtbank is van oordeel dat de motivering van de oplegging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar van 21 november 2012 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria de conclusie niet kan dragen dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde. Het HvJ-EU heeft immers in rechtsoverweging 60 overwogen dat het begrip: “gevaar voor de openbare orde” veronderstelt dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De enkele veroordeling tot een deels voorwaardelijke geldboete voor een - niet nader gespecificeerde - bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Deze veroordeling dateert bovendien van 12 januari 2007, ruim vijf jaar voor het uitvaardigen van het inreisverbod en is kennelijk de enige grond om verdachte op dat moment nog steeds als een (ernstige) bedreiging te zien voor de openbare orde.
De constatering dat de motivering het besluit tot een inreisverbod voor de duur van tien jaar niet kan dragen, betekent niet zonder meer dat verdachte in het geheel geen inreisverbod had kunnen worden opgelegd. De motivering van het inreisverbod kan alsnog worden aangepast. Ook kan de duur van het inreisverbod in tijd worden beperkt. Dit vereist echter een individueel onderzoek aan de hand van alle criteria zoals genoemd door het HvJ-EU in haar arrest van 11 juni 2015 en alle overige omstandigheden zoals opgenomen in de Nederlandse vreemdelingenregelgeving. De rechtbank is van oordeel dat voor een dergelijk onderzoek en nadere besluitvorming geen plaats is tijdens een strafprocedure. Het verrichten van een dergelijk onderzoek en het maken van een afweging op basis van de uitkomsten daarvan ligt primair op de weg van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende conclusie. De motivering van het inreisverbod voor de duur van tien jaar van 21 november 2012 voldoet niet aan de door het HvJ-EU in haar arrest van 11 juni 2015 geformuleerde criteria. Daarmee is niet komen vast te staan dat het inreisverbod berust op enig wettelijk voorschrift. Dit brengt met zich dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde.
4.2.
Bewijsverweer ten aanzien van feit 4
De raadsvrouw van verdachte heeft primair bepleit dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest, nu deze buiten heterdaad heeft plaatsgevonden door een burger.
De inverzekeringstelling is, zoals de rechter-commissaris op 26 augustus 2015 al oordeelde, eveneens onrechtmatig, nu verdachte ruim twee uur op zijn voorgeleiding heeft moeten wachten en dus niet onverwijld in verzekering is gesteld, zoals de wet voorschrijft.
Op deze formele gronden dient de latere herkenning van verdachte op de camerabeelden door verbalisant [verbalisant] als ‘fruit from the poisonous tree’ op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten. De raadsvrouw heeft gesteld dat er voorts een materiële grond bestaat om de herkenning van [verbalisant] van het bewijs uit te sluiten, nu zij de camerabeelden uitkijkt om 16.00 uur en uit het dossier niet blijkt dat zij vóór die tijd al bemoeienis met verdachte heeft gehad. Het verhoor van verdachte door [verbalisant] heeft nadien plaatsgevonden, om 18.55 uur. Nu de herkenning daarnaast onvoldoende specifiek is en niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, moet verdachte van feit 4 worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de herkenning van de beveiliger die verdachte meent te herkennen als de man die enkele uren eerder een diefstal zou hebben gepleegd, niet specifiek genoeg is, nu het uiterlijk van verdachte veelvoorkomend is in de [stadsdeel] .
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel een aanhouding buiten heterdaad door een burger niet wettelijk is toegestaan, kan dit de politie in haar onderzoek niet worden tegengeworpen. De officier van justitie heeft achteraf toestemming gegeven voor de aanhouding buiten heterdaad door de politie, zoals weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding, zodat de rechtbank die aanhouding als rechtmatig beoordeelt.
Met de rechter-commissaris is de rechtbank van oordeel dat de inverzekeringstelling onrechtmatig moet worden geacht nu dit niet, conform de wettelijke vereisten, onverwijld is geschied. Evenwel is niet aannemelijk geworden dat verdachte door het vormverzuim redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad. De rechter-commissaris heeft aan het vormverzuim ook al gevolgen verbonden door de vordering tot inbewaringstelling af te wijzen. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden. Op formele gronden bestaat aldus geen aanleiding om de latere herkenning door verbalisant [verbalisant] van het bewijs uit te sluiten. Op materiële gronden evenmin. Uit het dossier blijkt onomstotelijk dat [verbalisant] verdachte heeft verhoord en hem heeft herkend op de camerabeelden van de Albert Heijn. Het dossier bevat geen concrete aanknopingspunten om aan de betrouwbaarheid van de op ambtsbelofte afgelegde herkenning van de verbalisant te twijfelen. Gelet op haar verweer had het op de weg van de raadsvrouw gelegen om de camerabeelden aan het dossier te laten toevoegen en zelf te bekijken, waartoe zij geen aanleiding heeft gezien. Wat betreft de herkenning van de beveiliger van de Albert Heijn, die verdachte herkent als de man die enkele uren eerder een diefstal heeft gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat de tijd tussen de diefstal en de aanhouding beperkt was en dit de herkenning van de beveiliger betrouwbaar maakt. Nu zowel de verbalisant als de beveiliger de verdachte diezelfde dag persoonlijk hebben gezien, is het niet noodzakelijk de herkenning van verdachte te specificeren en kon worden volstaan met een vaststelling. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
4.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
op 27 oktober 2015 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 18 blikjes Red Bull, toebehorende aan winkelbedrijf Dirk van den Broek (filiaal [filiaal 1] ).
4.
op 24 augustus 2015 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een deodorantfles (merk Nivea), toebehorende aan winkelbedrijf Albert Heijn (filiaal [filiaal 2] ).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken met aftrek van voorarrest. Terzake van de feiten 2, 3 en 5 heeft de officier van justitie gevorderd artikel 9a Wetboek van Strafrecht van toepassing te verklaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Daardoor heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende winkelbedrijven. Winkeldiefstallen zijn hinderlijke, overlast en schade opleverende feiten.
Zoals blijkt uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van
22 december 2015 is de verdachte vele malen eerder voor winkeldiefstallen onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de oriëntatiepunten die rechtbank hanteert voor winkeldiefstallen ,aanleiding bestaat om een iets hogere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van de feiten 1 en 4:
Diefstal, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
, [verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (een) maand.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.C.M. Oude Hengel, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.M.E. Leyten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2016.