ECLI:NL:GHAMS:2015:5264

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
23-003151-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod van 10 jaar in strijd met de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Libanon in 1964 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder ongewenst verklaard en had een inreisverbod van 10 jaar opgelegd gekregen. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 2 december 2015 gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de beslissingen omtrent het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging, waarbij het vonnis werd vernietigd. De verdediging pleitte voor vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde, verwijzend naar een eerdere uitspraak van het hof over de rechtmatigheid van het inreisverbod. Het hof oordeelde dat het inreisverbod niet in overeenstemming was met de Terugkeerrichtlijn, omdat de motivering voor het inreisverbod onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Het hof sprak de verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde en legde een gevangenisstraf van 3 maanden op voor het onder 1 ten laste gelegde. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde geldboete werd afgewezen. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

parketnummer: 23-003151-15
datum uitspraak: 16 december 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2015 in de strafzaak onder de parketnummers 13-741065-15 en 13-160158-13 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortedag] 1964,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissingen omtrent het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging; in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde vrijspraak bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het hof Amsterdam heeft in een uitspraak van 17 november 2015 (naar het hof begrijpt: het arrest dat is gepubliceerd als ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) de rechtmatigheid van het desbetreffende inreisverbod beoordeeld aan de hand van de door Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) in een uitspraak van 11 juni 2015 (JV 2015/209) geformuleerde criteria. Het enkele feit dat iemand wordt verdacht van (of is veroordeeld voor) het plegen van een naar nationaal recht strafbaar gesteld misdrijf is volgens het HvJ-EU onvoldoende om hem als gevaar voor de openbare orde aan te merken. In dit geval wordt in de beschikking waarbij aan de verdachte een inreisverbod is opgelegd verwezen naar de Vreemdelingencirculaire. Op grond van die circulaire geldt iedere verdenking of veroordeling ter zake van een misdrijf als een gevaar voor de openbare orde. Het HvJ-EU is echter van oordeel dat niet elke veroordeling een openbare orde-probleem oplevert. De jegens verdachte uitgevaardigde beschikking is mitsdien onrechtmatig.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat te concluderen dat het onderhavige inreisverbod op ontoereikende gronden is uitgevaardigd.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat tegen de verdachte bij beschikking van 20 maart 2013, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, een inreisverbod voor de duur van 10 jaar is uitgevaardigd, na een eerdere ongewenstverklaring die tegelijk met de uitvaardiging van het inreisverbod is opgeheven.
Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven), dat onder andere ziet op de maximale duur van het inreisverbod ten aanzien van degene die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, luidt als volgt:
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn betreft onder andere het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek aan degene tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en die een gevaar vormt voor de openbare orde. Het luidt als volgt:
Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
In het al aangehaalde arrest van 17 november 2015 heeft dit hof het volgende overwogen:
A. Uitspraak HvJ-EU 11 juni 2015
Het HvJ-EU heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op een verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitleg van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In dit arrest is – samengevat – het volgende overwogen:
Rechtsoverweging 38
De Raad van State heeft een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
1) Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115, reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden?
2) Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene?
3) Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in de tweede vraag, nog een rol bij de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen?
Rechtsoverweging 40
In de Vreemdelingencirculaire is vermeld dat als gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt iedere door de korpschef van de politie bevestigde verdenking of iedere veroordeling ter zake van een naar misdrijf strafbaar gesteld feit.

Rechtsoverweging 41

Het begrip “gevaar voor de openbare orde” is in artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn noch elders gedefinieerd.
Rechtsoverweging 50
Een lidstaat dient het begrip gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan een individueel onderzoek van het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.

Rechtsoverweging 60

Het begrip: “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn veronderstelt hoe dan ook dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Rechtsoverweging 61
Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
Rechtsoverweging 70
Een lidstaat mag niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, afzien voor het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor een juiste gebruikmaking van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
Het HvJ-EU verklaart in het arrest van 11 juni 2015 voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
3) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat terzake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.
B. Betekenis uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 voor de toetsing van artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Naar het oordeel van het hof (Amsterdam) kan echter aan de uitleg van het begrip “openbare orde” in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis worden ontzegd bij de uitleg van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Immers bieden inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.
Met onderschrijving van voormelde overwegingen van dit hof zal het hof er thans bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde van uit gaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het aangehaalde arrest heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn.
De beschikking van 20 maart 2013, waarbij aan de verdachte het inreisverbod is opgelegd, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (waarbij onder betrokkene wordt verstaan: de verdachte):
Betrokkene is veroordeeld ter zake van meerdere misdrijven, zo is uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister gebleken. Blijkens A4/3.3 van de Vreemdelingencirculaire geldt iedere verdenking of veroordeling ter zake van een misdrijf als een gevaar voor de openbare orde. Derhalve dient betrokkene op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit gegeven vormt aanleiding om tegen betrokkene een inreisverbod uit te vaardigen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet.
[…]Betrokkene is ruim voor het verstrijken van de implementatietermijn van Richtlijn 2008/115 ongewenst verklaard. Het besluit tot ongewenstverklaring is op de juiste – destijds geldende – gronden genomen. Dit geldt ook voor de onbepaalde duur van de ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring wordt opgeheven vanwege de wetswijziging. Er bestaat geen aanleiding om de ongewenstverklaring om inhoudelijke redenen op te heffen. Daarom kan er na de opheffing een inreisverbod worden uitgevaardigd op dezelfde gronden als destijds de ongewenstverklaring is opgelegd en/of op nieuwe gronden als betrokkene zich na de ongewenstverklaring zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. In dit geval is betrokkene na de ongewenstverklaring niet uit Nederland vertrokken. Hij heeft zich vervolgens schuldig gemaakt aan het plegen van meerdere misdrijven waaronder een drugsdelict.
De gemachtigde van de betrokkene heeft aangevoerd dat betrokkene na zijn ongewenstverklaring veelal is veroordeeld voor het feit dat betrokkene in Nederland verblijft terwijl hij ongewenst vreemdeling is (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). De reden hiervan is dat betrokkene feitelijk in de onmogelijkheid verkeert zich buiten Nederland te vestigen. Betrokkene is documentloos. Betrokkene heeft bij elkaar jaren in vreemdelingenbewaring gezeten. Niet is gelukt om zijn herkomst en identiteit vast te stellen en om hem uit te zetten. Er kan in redelijkheid geen inreisverbod worden opgelegd aan iemand die in de onmogelijkheid verkeert te vertrekken.
Vooropgesteld wordt dat overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht ook een misdrijf is. In dit geval heeft de strafrechter betrokkene meerderenmalen veroordeeld voor het plegen van dit misdrijf. Deze veroordelingen vormen ook een grond om het inreisverbod uit te vaardigen. Betrokkene is naast dat hij is veroordeeld voor artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht na zijn ongewenstverklaring meerderenmalen veroordeeld voor diefstal, vernieling, drugsdelicten en straatroof. In het verleden is geconcludeerd dat betrokkene niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en dat het daarom niet mogelijk is betrokkene terug te laten keren.
[…]
In artikel 6.5, tweede lid onder e van het Vreemdelingenbesluit staat dat geen inreisverbod zal worden uitgevaardigd indien de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet op grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Ingevolge artikel 6.5, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit kan van artikel 6.5 tweede lid en derde lid van het Vreemdelingenbesluit worden afgeweken ingeval er sprake is van gevaar voor de openbare orde, openbare veiligheid en nationale veiligheid. Nu uit vorenstaande blijkt dat betrokkene meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van meerdere misdrijven, is er sprake van gevaar voor de openbare orde en kan ook daarom van artikel 6.5, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit worden afgeweken.
[…]
Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 6.5a, vijfde lid onder a van het Vreemdelingenbesluit bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren. Daar betrokkene is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder een drugsdelict. In artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Aangezien de door betrokkene aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend zijn, wordt de maximale duur opgelegd. De duur wordt betekend met ingang van de datum waarop betrokkene het Schengengebied daadwerkelijk heeft verlaten.
Het hof is van oordeel dat de motivering van de oplegging van het inreisverbod van 20 maart 2013 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, onvoldoende is voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde.
De meest recente veroordeling ter zake van straatroof dateert van 5 juni 1998; de dreiging die daarvan uit gaat voor de openbare orde kan redelijkerwijs niet als actueel bestempeld worden. Ten aanzien van de andere veroordelingen waarnaar in de beschikking wordt verwezen geldt dat, voor zover deze actueel zouden zijn, uit de gegeven motivering niet naar voren komt dat zij dermate ernstig zijn dat redelijkerwijs van een actuele en ernstige dreiging kan worden gesproken.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat het inreisverbod niet overeenkomstig het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn is uitgevaardigd, zodat het niet kan worden beschouwd als een inreisverbod als bedoeld in artikel 197 Sr. Nu het begrip inreisverbod in de tenlastelegging geacht moet worden dezelfde betekenis te hebben als daaraan in artikel 197 Sr toekomt, brengt dit mee dat het verweer van de raadsvrouw doel treft en de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat bij veroordeling ter zake van diefstal, zonder dat sprake is van kwalificerende omstandigheden, een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden als door de advocaat-generaal gevorderd, disproportioneel is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal met geweld. Winkeldiefstallen zijn ergerlijke feiten waarbij, naast eventuele schade, in de regel veel hinder bij de betrokkene bedrijven wordt veroorzaakt. Daar komt in dit geval bij dat de verdachte zich heeft verzet tegen een verkoopmedewerker die de verdachte in de kraag had gevat en hem enig letsel heeft toegebracht. Dit moet voor de verkoopmedewerker een vervelende en mogelijk beangstigende ervaring zijn geweest. Voor dit alles heeft de verdachte zijn ogen kennelijk gesloten.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 november 2015 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, ook tot vrijheidsstraffen ter zake van winkeldiefstallen. De omstandigheid dat de verdachte hieruit geen lering heeft getrokken, wordt in zijn nadeel gewogen.
Het hof heeft voorts gelet op de straf die in soortgelijke gevallen aan een recidiverende winkeldief pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), te weten een gevangenisstraf van 3 maanden. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze op de terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, ziet het hof geen aanleiding hiervan af te wijken.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsrapporten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam op naam van Noureddine Fadel van 9 januari 2015 voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 750,00. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat voornoemd vonnis van de kantonrechter op de verdachte betrekking heeft. De vordering tot tenuitvoerlegging zal derhalve worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen omtrent het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 23 april 2015, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2015, parketnummer 13-160158-13, voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 750,00.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 december 2015.
Mr. Van Rijn en mr. Egidi zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen