ECLI:NL:RBAMS:2016:6744

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1484
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na oplegging van een Alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verweerder) over de toekenning van schadevergoeding na de oplegging van een Alcoholslotprogramma (ASP). Eiser had op 9 november 2012 een ASP opgelegd gekregen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor de categorie B. Na een eerdere uitspraak van de Raad van State op 11 maart 2015, waarin het bezwaar van eiser gegrond werd verklaard, heeft eiser schadevergoeding geëist voor de 865 dagen dat hij geen gebruik kon maken van zijn rijbewijs. Hij stelde dat de schadevergoeding moest worden vastgesteld op basis van artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).

De rechtbank oordeelde echter dat er geen ruimte was voor analoge toepassing van dit artikel en dat de beoordeling van de schadevergoeding moest plaatsvinden binnen het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in zijn eer of goede naam was aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelde vast dat het ASP geen sterk diffamerend karakter had en dat eiser niet had aangetoond dat hij ernstige psychische schade had geleden door de oplegging van het ASP.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees de aanvraag voor schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Singeling, in aanwezigheid van griffier M. Purperhart, en werd openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/1484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.D. Rijnsburger),
en

Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 9 november 2012 is aan eiser een Alcoholslotprogramma (hierna: ASP) opgelegd en is zijn rijbewijs voor de categorie B ongeldig verklaard. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser, nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 11 maart 2015 het hoger beroep in die procedure gegrond heeft verklaard, alsnog gegrond verklaard.
1.2.
Op 24 juli 2015 heeft eiser verzocht om schadevergoeding van € 8.650,-, nu verweerder zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig heeft verklaard en hem ten onrechte een ASP heeft opgelegd.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het bezwaar van eiser niet ondubbelzinnig blijkt dat hij schade heeft geleden die voortvloeit uit de aantasting van zijn eer en goede naam, beperking van zijn bewegingsvrijheid, dan wel aantasting op andere wijze in zijn persoon. Voorts heeft eiser de gestelde schade niet op objectieve en verifieerbare wijze met gegevens en bescheiden aannemelijk gemaakt.
2.2.
Hiertegen heeft eiser gemotiveerd beroep ingesteld.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Eiser voert aan dat de oplegging van het ASP moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daarmee staat vast dat het ASP een punitief karakter heeft, hetgeen een diffamerend karakter met zich brengt. Dit betoog faalt. De rechtbank overweegt daartoe dat de Afdeling meerdere malen heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1409) dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een ASP ten aanzien van houders van een
B-rijbewijs geen ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhoudt. Voorts ziet de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 ECLI:NL:RVS:2015:622), waarin de regeling waarin het ASP is neergelegd onverbindend is verklaard, geen grond voor het oordeel dat van dit standpunt wordt teruggekomen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) volgt dat evenmin. De Hoge Raad gaat in dat arrest in op de samenloop tussen het bestuursrechtelijk en strafrechtelijk traject in geval van oplegging van een ASP, maar laat zich niet uit over de vraag of de oplegging van een ASP een punitief karakter heeft.
3.2.
Eiser voert verder aan dat de schade is voortgevloeid uit de aantasting van zijn eer en goede naam, de beperking van zijn bewegingsvrijheid dan wel aantasting op andere wijze in diens persoon en dat daardoor recht bestaat op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Deze schade bestaat volgens eiser uit de omstandigheid dat hij 865 dagen geen gebruik heeft kunnen maken van zijn rijbewijs. Ten aanzien van de omvang van de schadevergoeding zoekt eiser aansluiting bij de bepalingen omtrent de schadevergoeding op grond van artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
3.3.
De rechtbank ziet geen ruimte voor analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de WVW. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1143) stelt de rechtbank vast dat voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schade aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, heeft de benadeelde voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
3.4.
Hoewel aannemelijk is dat eiser als gevolg van het ASP een zekere mate van ongemak heeft ervaren, is de rechtbank van oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam, dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Anders dan eiser stelt, vloeit zodanige aantasting niet rechtstreeks voort uit het opleggen van een ASP. Het ASP, dat niet het gevolg was van een straf of strafrechtelijke maatregel, was geen besluit met een sterk diffamerend karakter. Eiser heeft voorts niet gesteld dat het ASP tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel heeft geleid. Hoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, is de rechtbank daar in het onderhavige geval niet van gebleken.
3.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De vraag of sprake is van een causaal verband tussen het schadeveroorzakende besluit en de door eiser gestelde schade behoeft dus geen bespreking.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding voor het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Purperhart, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.