De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ geeft de verplichting aan de geneesheer-directeur van een psychiatrisch ziekenhuis om een patiënt na verloop van de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging, deze patiënt ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voor het eind van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag zodra (1e ) op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf of (2e ) de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
De schriftelijke weergave van de intrekking van het voorwaardelijk ontslag is door de geneesheer-directeur opgemaakt op 21 april 2016, zo blijkt uit de dagtekening. Weliswaar dient deze aan betrokkene te worden uitgereikt, maar het mogelijk achterwege zijn gebleven daarvan – hetgeen niet vast is komen te staan – leidt niet tot onrechtmatigheid van de gesloten opname.
In zijn arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:1040) gesteld dat uit artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ volgt dat de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. Het verzoek voorwaardelijke machtiging is geregeld in hoofdstuk II, paragraaf 1a van de BOPZ. In dat geval ging het om twee opeenvolgende verzoeken tot voorwaardelijke machtigingen, waarbij na de expiratietermijn van de eerste voorwaardelijke machtiging een conversie van die machtiging heeft plaatsgevonden. Uit de aan dat arrest voorafgaande conclusie van Advocaat Generaal (hierna: AG) mr. F.F. Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2013:1075) begrijpt de rechtbank dat ook de AG er in zijn overweging 2.20 van uit gaat dat een nieuwe voorwaardelijke machtiging als een ‘aansluitende machtiging’ in de zin van artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ dient te gelden. In een eerdere conclusie van dezelfde AG bij een eerder arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2011:BP2314) stelt deze nog dat het verzoek van de officier van justitie om een voorwaardelijke machtiging te verlenen niet is aan te merken als een verzoek om een aansluitende rechterlijke machtiging in de zin van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: het verzoek strekte immers niet tot voortzetting van het (onvrijwillige) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank volgt genoemde lijn uit 2013, die meebrengt dat ook een verzoek tot voorwaardelijke machtiging de eerder gegeven machtiging voortgezet verblijf doet voortduren overeenkomstig artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ. Dit brengt mee dat de machtiging voortgezet verblijf van 1 oktober 2015 voortduurt tot op het verzoek voorwaardelijke machtiging is beschikt, of de beschikkingstermijn is verstreken.
Vervolgens is het de vraag gedurende welke termijn na expiratie van de machtiging voortgezet verblijf de geneesheer-directeur een onder die machtiging gegeven voorwaardelijk ontslag nog mag intrekken. De rechtbank acht daarvoor de beslistermijn van vier weken van artikel 17 lid 2 BOPZ bepalend. In het onderhavige geval heeft de intrekking op 21 april 2016 plaatsgevonden, dus 19 dagen na afloop van de eerdere machtiging op 2 april 2016 en dus binnen de daarvoor toegelaten termijn. De termijn voor de beslissing op een verzoek voorwaardelijke machtiging bedraagt ingevolge artikel 14a lid 4 juncto 9 lid 1 BOPZ bij personen die van hun vrijheid zijn beroofd drie weken. De aanvang van deze termijn dient redelijkerwijs te worden gesteld op het moment van gedwongen opname, derhalve op 21 april 2016. Zodoende dient op dat verzoek te worden beslist uiterlijk op 13 mei 2016. Een nieuw verzoek tot machtiging voortgezet verblijf dat inmiddels is ingediend, zal gelijktijdig met het bestaande verzoek tot voorwaardelijke machtiging worden behandeld. Nu op beide verzoeken gelijktijdig zal worden beslist, zal de rechtbank op die beslissingen niet vooruitlopen door reeds thans op het verzoek tot voorwaardelijke machtiging te beslissen. De rechtbank volgt de advocaat in haar betoog dat het gevaarscriterium in de BOPZ is vervat. De geneesheer-directeur heeft voldoende gemotiveerd dat in het onderhavig geval het gevaar bestaat zoals genoemd in de beschikking van 1 oktober 2015 en herhaald ter terechtzitting, dat betrokkene op korte termijn decompenseert indien hij zijn medicijnen niet inneemt, zodat te verwachten is dat dan geen contact meer met hem mogelijk is, hij agressief naar familieleden wordt en er sprake is van slechte zelfzorg.