ECLI:NL:RBAMS:2016:6695

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
FA RK 16-2747
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechterlijk oordeel inzake opname op basis van de Wet Bopz en de voorwaarden voor voorwaardelijke machtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van een betrokkene die gedwongen was opgenomen in een psychiatrische instelling. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.P. Lettinga, had op 21 april 2016 een voorwaardelijk ontslag gekregen, maar dit werd ingetrokken door de geneesheer-directeur op basis van het niet naleven van de ontslagvoorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het voorwaardelijk ontslag binnen de wettelijke termijn van 19 dagen na afloop van de eerdere machtiging was gebeurd en dat de geneesheer-directeur het recht had om dit te doen. De rechtbank benadrukte dat de Wet Bopz en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in acht zijn genomen en dat het verblijf van de betrokkene op de gesloten afdeling niet onrechtmatig was. Het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling werd afgewezen, omdat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de betrokkene een gevaar voor zichzelf en anderen kon vormen indien hij zijn medicatie niet zou innemen. De rechtbank concludeerde dat de geneesheer-directeur de wettelijke grondslag had om de betrokkene op te nemen en dat de procedure correct was gevolgd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
BESCHIKKING
Verzoek tot rechterlijk oordeel inzake beslissing tot opname

[verzoeker] , ( hierna verzoeker)

geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
advocaat mr. M.P. Lettinga
heeft bij brief van zijn advocaat gedateerd 22 april 2016 en ingekomen bij de rechtbank op 25 april 2016, verzocht tot onmiddellijke in vrijheid stelling uit een gedwongen opname op 21 april 2016 in de GGZ inGeest instelling de [locatie] , nu het verblijf aldaar onrechtmatig is.
Tevens is op 26 april 2016 ingekomen een reactie van de officier van justitie op genoemd verzoek. De officier van justitie betoogt met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25
oktober 2013 (ECLI:Nederland:HR:2013:1040) dat conversie binnen vier weken na het verstrijken van de expiratiedatum mogelijk is, mits voor het verstrijken van de duur van de voorwaardelijke machtiging een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2015 is bepaald dat de vier weken termijn ook geldt bij de intrekking van een voorwaardelijk ontslag. Het Openbaar Ministerie acht daarom de intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene niet onrechtmatig en stelt een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf in het vooruitzicht.
Gehoord zijn tijdens de behandeling van het verzoek van betrokkene op 28 april 2016: betrokkene;
advocaat betrokkene, mr. M.P. Lettinga;
plaatsvervangend geneesheer-directeur, [naam 1] ;
behandelend arts, [naam 2] .
De rechtbank overweegt als volgt:
Uit de overgelegde stukken, de gehouden verhoren en de verkregen inlichtingen is het volgende gebleken.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 oktober 2015 is met betrekking tot betrokkene een machtiging voortgezet verblijf gegeven voor de duur van zes maanden, derhalve tot 2 april 2016. Betrokkene heeft met ingang van 22 oktober 2015 met voorwaardelijk ontslag buiten de kliniek verbleven.
Op 21 maart 2016 is een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie bij de rechtbank ingediend (zaaknummer C/13/604821 / FA RK 16-1836).
Op 21 april 2016 is genoemd voorwaardelijk ontslag ingetrokken.
Op 26 april 2016 heeft de officier van justitie een verzoek tot machtiging voortgezet verblijf gedaan.
Uit de schriftelijke melding van 21 april 2016 van de geneesheer-directeur blijkt dat zij van mening is dat betrokkene zich niet aan de ontslagvoorwaarden houdt, door per 2 april 2016 de voorgeschreven medicatie te weigeren, zoals hij ook aan de onafhankelijk psychiater dr. G. Ersoy had aangekondigd te zullen doen. Voorts licht zij toe dat uit het recente verleden bekend is dat betrokkene bij weigeren van de medicatie snel kan decompenseren waarbij de verwachting is dat hij zich zelf gaat verwaarlozen, katatone verschijnselen gaat vertonen en agressief jegens zijn familie kan worden. De geneesheer-directeur heeft ter zitting verklaard dat betrokkene met ingang van 2 april 2016 de inname van de voorgeschreven medicijnen inderdaad heeft gestaakt. Voorts heeft zij verklaard dat betrokkene in het jaar 2014 en 2015 ook is gestopt met de voorgeschreven medicatie waarna het snel heel slecht ging met betrokkene. Er was geen contact met hem mogelijk, hij was agressief naar familieleden en er was sprake van slechte zelfzorg.
Betrokkene heeft verklaard dat hij niet gedwongen opgenomen wil zijn. Het ging de afgelopen periode goed met hem en op 2 april 2016 is hij gestopt met de medicatie. Hij gaat niet akkoord met de voorwaarden zoals vermeld in het behandelingsplan behorende bij het verzoek voorwaardelijke machtiging. Hij is van mening niet ziek te zijn en dat hij zonder de medicatie verder kan leven.
De advocaat heeft verwezen naar haar uitgebreid gemotiveerde toelichting op het verzoek bij brief van 22 april 2016, zij heeft pleitaantekeningen overgelegd en het verzoek van betrokkene voorts als volgt toegelicht, waarbij zij voorop stelt dat betrokkene niet vrijwillig in de kliniek verblijft en wil worden vrijgelaten. De schriftelijke beslissing van de plaatsvervangend geneesheer-directeur is niet uitgereikt aan betrokkene en de opname van betrokkene is alleen al vanwege deze vormfout onrechtmatig.
Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) verbiedt vrijheidsbeneming die geen wettelijke grondslag heeft. De voorwaardelijke machtiging heeft als doel dat patiënt thuis woont en dus met ontslag is. Met het indienen van een verzoek voorwaardelijke machtiging wordt de machtiging voortgezet verblijf niet verlengd zoals bedoeld in artikel 48 Wet Bijzondere Opnemingen in |Psychiatrische Ziekenhuizen (hierna: BOPZ), omdat dat verzoek niet ziet op voortgezet klinisch verblijf. Bovendien is reeds nu bekend dat de voorwaardelijke machtiging niet verleend zal worden, omdat betrokkene niet akkoord gaat met de voorwaarden. Dat verzoek zal dus moeten worden afgewezen en dan is er in elk geval geen aansluitende machtiging meer. Een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf kan niet meer aansluiten op de eerdere machtiging omdat dit te laat is ingediend, zodat betrokkene onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld. De advocaat stelt dat de redenering zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 ECLI:NL:HR:2013:1040 niet opgaat omdat de casus verschilt.
Bovendien is het zo dat de beslistermijn op een verzoek voorwaardelijke machtiging ‘zo spoedig mogelijk’ is dan wel, indien het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift (art. 14a, lid 4, jo. Art. 9, lid 1 Bopz). De voornoemde drie-weken-termijn is geëindigd op 11 april 2016 en de behandeling ter zitting was gepland op 28 april 2016, dus ruim na afloop van de termijn. De advocaat verwijst naar een artikel van C. van den Bos en R.P. Widdershoven in Journaal Ggz en Recht van 6 augustus 2015 (artikelnummer 60) en de daarin geciteerde conclusie van Advocaat Generaal mr. F.F. Langemeijer.
Daarnaast is het “bestwill-criterium” reeds lang geleden volgens staande rechtspraak vervangen door het “gevaarscriterium”. Er is in het onderhavig geval een soort “paraplu constructie” gecreëerd. Nu betrokkene niet aan inbewaringstellingscriteria voldoet kan niet met recht gesproken worden van bestaand of zo snel te verwachten ernstig gevaar zoals vereist bij een machtiging tot voortgezet verblijf of een andere rechterlijke machtiging. Voorts heeft men gebruik kunnen en dus moeten maken van de gewone rechterlijke machtiging procedure, omdat deze procedure – bij gebreke van acuut ernstig gevaar – zeker had kunnen worden afgewacht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ geeft de verplichting aan de geneesheer-directeur van een psychiatrisch ziekenhuis om een patiënt na verloop van de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging, deze patiënt ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voor het eind van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag zodra (1e ) op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf of (2e ) de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
De schriftelijke weergave van de intrekking van het voorwaardelijk ontslag is door de geneesheer-directeur opgemaakt op 21 april 2016, zo blijkt uit de dagtekening. Weliswaar dient deze aan betrokkene te worden uitgereikt, maar het mogelijk achterwege zijn gebleven daarvan – hetgeen niet vast is komen te staan – leidt niet tot onrechtmatigheid van de gesloten opname.
In zijn arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:1040) gesteld dat uit artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ volgt dat de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. Het verzoek voorwaardelijke machtiging is geregeld in hoofdstuk II, paragraaf 1a van de BOPZ. In dat geval ging het om twee opeenvolgende verzoeken tot voorwaardelijke machtigingen, waarbij na de expiratietermijn van de eerste voorwaardelijke machtiging een conversie van die machtiging heeft plaatsgevonden. Uit de aan dat arrest voorafgaande conclusie van Advocaat Generaal (hierna: AG) mr. F.F. Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2013:1075) begrijpt de rechtbank dat ook de AG er in zijn overweging 2.20 van uit gaat dat een nieuwe voorwaardelijke machtiging als een ‘aansluitende machtiging’ in de zin van artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ dient te gelden.
In een eerdere conclusie van dezelfde AG bij een eerder arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2011:BP2314) stelt deze nog dat het verzoek van de officier van justitie om een voorwaardelijke machtiging te verlenen niet is aan te merken als een verzoek om een aansluitende rechterlijke machtiging in de zin van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: het verzoek strekte immers niet tot voortzetting van het (onvrijwillige) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank volgt genoemde lijn uit 2013, die meebrengt dat ook een verzoek tot voorwaardelijke machtiging de eerder gegeven machtiging voortgezet verblijf doet voortduren overeenkomstig artikel 48 lid 1 aanhef en onder b BOPZ. Dit brengt mee dat de machtiging voortgezet verblijf van 1 oktober 2015 voortduurt tot op het verzoek voorwaardelijke machtiging is beschikt, of de beschikkingstermijn is verstreken.
Vervolgens is het de vraag gedurende welke termijn na expiratie van de machtiging voortgezet verblijf de geneesheer-directeur een onder die machtiging gegeven voorwaardelijk ontslag nog mag intrekken. De rechtbank acht daarvoor de beslistermijn van vier weken van artikel 17 lid 2 BOPZ bepalend. In het onderhavige geval heeft de intrekking op 21 april 2016 plaatsgevonden, dus 19 dagen na afloop van de eerdere machtiging op 2 april 2016 en dus binnen de daarvoor toegelaten termijn. De termijn voor de beslissing op een verzoek voorwaardelijke machtiging bedraagt ingevolge artikel 14a lid 4 juncto 9 lid 1 BOPZ bij personen die van hun vrijheid zijn beroofd drie weken. De aanvang van deze termijn dient redelijkerwijs te worden gesteld op het moment van gedwongen opname, derhalve op 21 april 2016. Zodoende dient op dat verzoek te worden beslist uiterlijk op 13 mei 2016. Een nieuw verzoek tot machtiging voortgezet verblijf dat inmiddels is ingediend, zal gelijktijdig met het bestaande verzoek tot voorwaardelijke machtiging worden behandeld. Nu op beide verzoeken gelijktijdig zal worden beslist, zal de rechtbank op die beslissingen niet vooruitlopen door reeds thans op het verzoek tot voorwaardelijke machtiging te beslissen. De rechtbank volgt de advocaat in haar betoog dat het gevaarscriterium in de BOPZ is vervat. De geneesheer-directeur heeft voldoende gemotiveerd dat in het onderhavig geval het gevaar bestaat zoals genoemd in de beschikking van 1 oktober 2015 en herhaald ter terechtzitting, dat betrokkene op korte termijn decompenseert indien hij zijn medicijnen niet inneemt, zodat te verwachten is dat dan geen contact meer met hem mogelijk is, hij agressief naar familieleden wordt en er sprake is van slechte zelfzorg.
Slotsom is dat het de geneesheer-directeur vrijstond het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 in te trekken en dat het verblijf van betrokkene op een gesloten afdeling van een psychiatrische instelling berust op een wettelijke grondslag, zodat dit niet in strijd komt met artikel 5 EVRM. Het verblijf van betrokkene op een gesloten afdeling is derhalve niet onrechtmatig en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling zal worden afgewezen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het bepaalde in de artikelen 8, 9, 14a, 17, 46, 47, 48 van de Wet BOPZ.

B E S L I S S I N G :

De rechtbank:

Wijst af het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling.

Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.E. de Koning, rechter, in tegenwoordigheid van J. Koomen, griffier, op 28 april 2016.