Conclusie
13/02618
Mr. F.F. Langemeijer
30 augustus 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze zaak is bezwaar gemaakt tegen een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz. De zaak hangt samen met de parallelzaak onder nummer 13/02619.
1.De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 14a Wet Bopz). Deze machtiging gold voor het tijdvak tot 22 december 2012.
1.2.
Op 21 december 2012, dus op de laatste dag van de looptijd van de machtiging, heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging (art. 14c Wet Bopz). Nog voordat op dit verzoek een beslissing was genomen heeft de (waarnemend) geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen [1] .
1.3.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt dat de voorwaardelijke machtiging als gevolg van het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 is geconverteerd in een onvoorwaardelijke voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz, heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de officier van justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 Wet Bopz).
1.4.
Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De officier van justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek op de voet van art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter uit te lokken over de onvrijwillige opneming. De officier van justitie heeft dit bezwaar en verzoek op 21 februari 2013 voorgelegd aan de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft beide verzoeken behandeld op 26 februari 2013. De rechtbank heeft betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts alsmede de psychiater van het ambulant behandelteam gehoord. In het dictum van haar beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Samengevat overwoog de rechtbank:
(i) dat op 23 januari 2013 rechtsgeldig conversie heeft plaatsgevonden van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging;
(ii) dat de rechtbank het standpunt verwerpt dat conversie op dat tijdstip niet langer mogelijk was; de rechtbank achtte van belang dat vóór het einde van de looptijd van de (op 21 juni 2012 verleende) voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging;
(iii) dat het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur d.d. 23 januari 2013 op goede gronden berust en overigens aan de wettelijke vereisten voor een onvrijwillige opneming is voldaan.
1.6.
Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 22 juni 2013 [2] .
1.7.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de in alinea 1.5 genoemde beschikking. Namens de officier van justitie [3] is in cassatie een verweerschrift ingediend, dat tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bevat. Namens betrokkene is op 14 augustus 2013 een verweerschrift, houdende referte, in het incidenteel cassatieberoep, ingediend.
2.
Bespreking van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
Bespreking van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het principaal middel heeft betrekking op de juridische status van betrokkene en de vraag welke beslissing door de rechtbank is getoetst. Onderdeel 2 gaat over de vraag of de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 nog bevoegd was om betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis op te nemen op de voet van art. 14d Wet Bopz. Onderdeel 3 doet in dit verband een beroep op grondrechten. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel is te beschouwen als de tegenhanger van onderdeel 2 van het principaal middel.
Onderdeel 1 van het principaal middel: welke beslissing heeft de rechtbank getoetst?
2.2.
Onderdeel 1klaagt
onder adat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het middel was niet de vraag aan de orde of de (wnd.) geneesheer-directeur een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis mocht intrekken, maar de vraag of hij mocht besluiten betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis op te nemen en of de vrijheidsbeneming op deze titel kon worden voortgezet. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat conversie van een voorwaardelijke machtiging (als bedoeld in art. 14d) gelijk staat aan het intrekken van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis (als bedoeld in art. 46 en 47) klaagt het middel
onder bdat dit oordeel rechtens onjuist is, gelet op het verschil tussen beide rechtsfiguren. Van een door de geneesheer-directeur aan betrokkene verleend voorwaardelijk ontslag is nimmer sprake geweest; om die reden noemt de klacht
onder cde bestreden beslissing onbegrijpelijk.
Onder dwordt bovendien geklaagd over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat al op 22 januari (niet: op 23 januari) de conversie zou hebben plaatsgevonden.
onder adat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het middel was niet de vraag aan de orde of de (wnd.) geneesheer-directeur een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis mocht intrekken, maar de vraag of hij mocht besluiten betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis op te nemen en of de vrijheidsbeneming op deze titel kon worden voortgezet. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat conversie van een voorwaardelijke machtiging (als bedoeld in art. 14d) gelijk staat aan het intrekken van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis (als bedoeld in art. 46 en 47) klaagt het middel
onder bdat dit oordeel rechtens onjuist is, gelet op het verschil tussen beide rechtsfiguren. Van een door de geneesheer-directeur aan betrokkene verleend voorwaardelijk ontslag is nimmer sprake geweest; om die reden noemt de klacht
onder cde bestreden beslissing onbegrijpelijk.
Onder dwordt bovendien geklaagd over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat al op 22 januari (niet: op 23 januari) de conversie zou hebben plaatsgevonden.
2.3.
Wat dit laatste betreft: bij de klacht onder 1.d mist betrokkene belang, nu het gaat om een kennelijke verschrijving of typefout. Op blz. 3, onder het kopje ‘de beoordeling’, spreekt de rechtbank over conversie die op 22 januari 2013 zou hebben plaatsgevonden, terwijl elders in de beschikking sprake is van een besluit van 23 januari 2013, dat conversie tot gevolg heeft. De foutieve datumvermelding kan eenvoudig worden verbeterd.
2.4.
Wat de klachten onder 1.a - 1.c betreft, moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat de intrekking van een voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en, anderzijds, het besluit tot onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis van een patiënt ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging geldt, verschillende rechtsfiguren zijn. Op grond van art. 47 Wet Bopz kan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokken patiënt met toepassing van hoofdstuk II van de Wet Bopz is opgenomen, voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verlenen, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is. Met betrekking tot de intrekking van een voorwaardelijk ontslag is artikel 46 van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk verleende ontslag later intrekt wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Daarnaast
kande geneesheer-directeur een voorwaardelijk verleend ontslag intrekken wanneer de patiënt een of meer van de door de geneesheer-directeur gestelde voorwaarden niet nakomt [4] .
kande geneesheer-directeur een voorwaardelijk verleend ontslag intrekken wanneer de patiënt een of meer van de door de geneesheer-directeur gestelde voorwaarden niet nakomt [4] .
2.5.
In het geval, bedoeld in art. 14d en 14e Wet Bopz, is niet nodig dat de patiënt eerder in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. De rechter heeft de machtiging tot opneming immers voorwaardelijk verleend (art. 14a). Op grond van art. 14d doet de aangewezen geneesheer-directeur de betrokkene alsnog opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de door de rechter gestelde voorwaarden. Daarnaast
kande geneesheer-directeur de betrokken patiënt doen opnemen wanneer deze de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleeft. Vervolgens kan de patiënt op grond van art. 14e via de officier van justitie een beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot de opneming.
kande geneesheer-directeur de betrokken patiënt doen opnemen wanneer deze de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleeft. Vervolgens kan de patiënt op grond van art. 14e via de officier van justitie een beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot de opneming.
2.6.
In de aanhef van haar beschikking is de rechtbank – terecht – ervan uitgegaan dat van haar een beslissing werd verlangd over (de vrijheidsbeneming op grond van) de beslissing van de (wnd.) geneesheer-directeur tot opneming als bedoeld in art. 14d. Verderop in de tekst is bij het redigeren van de bestreden beschikking iets misgegaan: op blz. 3 stelt de rechtbank vast dat de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 het “voorwaardelijk ontslag” heeft ingetrokken. Voortbordurend op die vaststelling heeft de rechtbank op blz. 4 overwogen dat dit besluit tot intrekking van het “voorwaardelijk ontslag” op goede gronden berust. In het dictum laat de rechtbank met zoveel woorden de beslissing tot intrekking van het “voorwaardelijk ontslag” in stand. Uit de gedingstukken blijkt echter niets van een door de geneesheer-directeur gegeven voorwaardelijk gegeven ontslag uit het ziekenhuis als bedoeld in art. 47 Wet Bopz. In zoverre is de klacht gegrond.
2.7.
In het verweerschrift namens de officier van justitie (blz. 5) is aangevoerd dat het belang van betrokkene bij deze klacht niet duidelijk is, omdat het weliswaar gaat om van elkaar te onderscheiden rechtsfiguren, maar de criteria voor de beoordeling inhoudelijk gelijk zijn. Uit het voorgaande blijkt inderdaad dat de maatstaf voor het intrekken van een voorwaardelijk ontslag (art. 47 en 46) inhoudelijk gelijk is aan de maatstaf voor een opneming in het ziekenhuis op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz. Aan die identieke maatstaf heeft de rechtbank getoetst. Het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat het besluit van de wnd. geneesheer-directeur “op goede gronden berust” is in cassatie niet bestreden. De Hoge Raad zou de bestreden beschikking verbeterd kunnen lezen en hieraan de gevolgtrekking kunnen verbinden dat betrokkene belang mist bij de klachten onder 1.a en 1.b en dat de motiveringsklacht onder 1.c faalt. Indien de Hoge Raad echter tot de slotsom zou komen dat de rechtbank ten onrechte een (niet bestaande) “beslissing tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene van 23 januari 2013” heeft getoetst, dan zou de bestreden beslissing niet in stand kunnen blijven en zou de zaak na verwijzing geheel opnieuw moeten worden onderzocht.
De wederzijdse klachten m.b.t. de mogelijkheid van conversie
2.8.
Vooraf verdient opmerking dat sedert HR 24 juni 2011 [5] wordt aangenomen dat het belang van de betrokken patiënt bij een beroep in cassatie tegen een rechterlijke beslissing tot vrijheidsbeneming niet wegvalt door de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de titel tot vrijheidsbeneming inmiddels is verstreken. Betrokkene behoudt derhalve belang bij de gevraagde rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeneming vanaf 23 januari 2013, voor zover deze berustte op het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur d.d. 23 januari 2013 [6] .
2.9.
De zogenoemde ‘conversie’ is geregeld in het tweede lid van art. 14d: “De opneming geschiedt voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene geldt de voorwaardelijke machtiging van het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur af als voorlopige machtiging”. De voorwaardelijke machtiging is door de wetgever geïntroduceerd teneinde als alternatief te kunnen dienen voor een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij past de gedachte dat, zodra dit alternatief niet langer bruikbaar is om het gevreesde gevaar af te wenden of indien de betrokkene de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleeft, de betrokken patiënt alsnog onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen, respectievelijk kan worden opgenomen. Vanaf dat moment krijgt de voorwaardelijk verleende rechterlijke machtiging een onvoorwaardelijk karakter. Evenals een voorlopige machtiging wordt een (eerste) voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van ten hoogste zes maanden (zie art. 10 lid 4 resp. art. 14c lid 1). Indien, bijvoorbeeld, de patiënt twee maanden na het ingaan van de voorwaardelijke machtiging alsnog onvrijwillig wordt opgenomen op de voet van art. 14d, geldt de voorwaardelijke machtiging vanaf dat moment als een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz. Na het verstrijken van de resterende looptijd (in dit voorbeeld: vier maanden) kan zo nodig een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 Wet Bopz volgen.
2.10.
Onderdeel 2van het principaal middel bestrijdt met een rechtsklacht het oordeel van de rechtbank omtrent de conversie. Het vier pagina’s omvattende middelonderdeel laat zich kort samenvatten als volgt:
a. de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat, na haar vaststelling dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken binnen welke de rechtbank een beslissing had moeten nemen op het verzoek van de officier van justitie d.d. 22 december 2012 tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging [7] , de gevolgtrekking had moeten zijn dat rechtsgeldige conversie (van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging) niet meer kon plaatsvinden. Ten onrechte heeft de rechtbank conversie toch mogelijk geacht.
b. de klacht dat de verwijzing door de rechtbank naar HR 30 maart 2012 [8] , het argument dat de wet een overschrijding van de beslistermijn van vier weken niet bedreigt met nietigheid van de rechterlijke beslissing, niet adequaat is: de rechtbank heeft miskend dat op grond van art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz de overschrijding van deze beslistermijn zonder meer meebrengt dat art. 14d geen toepassing kan vinden.
c. de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat bij conversie de voorwaardelijke machtiging gaat gelden als een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging “voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden”. Hieruit volgt dat conversie slechts mogelijk is voor het nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur. In dit geval was de geldigheidsduur van de op 21 juni 2012 verleende machtiging al verstreken.
d. om dezelfde reden acht het middel het rechtens onjuist dat de rechtbank (op blz. 4) overweegt dat op 23 januari 2013 een nieuwe voorwaardelijke machtiging liep die, overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie, de duur van één jaar had. Ter toelichting op deze klacht wordt opgemerkt dat de officier van justitie het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging heeft ingetrokken.
e. het voorgaande ontneemt volgens het middel de kracht aan de slotsom van de rechtbank dat betrokkene niet zonder geldige verblijfstitel in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.
2.11.
Daartegenover klaagt het voorwaardelijk incidenteel middel dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, daar waar zij van oordeel is dat op 23 januari 2013 de termijn was verstreken waarbinnen de rechtbank had behoren te beslissen op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.12.
Ik bespreek eerst het voorwaardelijk incidenteel middel, dat de verst gaande strekking heeft. Als achtergrondinformatie kan dienen dat onder de Krankzinnigenwet de regel bestond dat indien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een aansluitende machtiging was gevorderd, het onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis werd voortgezet totdat op dat verzoek was beslist; zie art. 24 lid 5 (oud) Kw. In de Wet Bopz is dit stelsel gehandhaafd, evenwel met dien verstande - kort gezegd - dat voor gevallen waarin de betrokkene al in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, in de wet een termijn is bepaald waarbinnen de rechter over het verzoek van de officier van justitie een beslissing moet nemen; zie art. 2 lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz (drie weken). Voor het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf geldt op grond van art. 17 lid 2 een beslistermijn van vier weken [9] . Het overschrijden van deze beslistermijn wordt niet beschouwd als een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarbij zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm (art. 79 RO). Dit wil niet zeggen dat een overschrijding van de beslistermijn zonder consequenties blijft. Wordt het verzoek van de officier van justitie afgewezen of is de beslistermijn verstreken zonder dat de rechter het verzoek heeft ingewilligd, dan behoort de geneesheer-directeur terstond aan de patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis te verlenen tenzij voortzetting van het verblijf als een vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe (art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz). Als gevolg van dit stelsel heeft een rechterlijke verblijfsmachtiging na het verstrijken van haar looptijd een zekere ‘nawerking’, namelijk gedurende de termijn waarbinnen de rechter moet beslissen over een tijdig ingediend verzoek tot verlening van een aansluitende machtiging.
2.13.
Bij het tot stand brengen van de regeling van de voorwaardelijke machtiging in 2002 heeft de wetgever aansluiting gezocht bij het bestaande stelsel van opeenvolgende rechterlijke machtigingen [10] . Zo heeft een (eerste) voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden (art. 14c lid 1). De rechter kan op verzoek van de officier van justitie telkens een nieuwe voorwaardelijke machtiging verlenen met een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar: zie art. 14c lid 2. Artikel 14c lid 6 bepaalt dat de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging indient tijdens de zesde of vijfde week vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
2.14.
Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de op 21 juni 2012 afgegeven voorwaardelijke machtiging heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een aansluitende, nieuwe voorwaardelijke machtiging. Betrokkene was op dat tijdstip niet (onvrijwillig) opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het zevende lid van art. 14c Wet Bopz verklaart artikel 14a van overeenkomstige toepassing. Op zijn beurt verklaart het vierde lid van art. 14a artikel 9 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing. Dit brengt mee dat de rechtbank “zo spoedig mogelijk” een beslissing behoorde te nemen op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De wet bond de rechtbank niet aan een beslistermijn van ten hoogste vier weken. Aan een beslissing over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging is de rechtbank in dit geval niet meer toegekomen, omdat het verzoek later is ingetrokken.
2.15.
Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de beslistermijn voor de rechtbank vier weken bedroeg, gerekend vanaf 21 december 2012, en dat deze termijn op 23 januari 2013 was verstreken. Het incidenteel middel acht ik in zoverre gegrond. De op genoemde aanname gefundeerde klachten in het principaal cassatieberoep (zie alinea 2.10 hiervoor, onder a en b) falen.
2.16.
Het principaal middel stelt verder de vraag aan de orde, tot welke datum de (wnd.) geneesheer-directeur de bevoegdheid had om betrokkene op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz in het ziekenhuis op te nemen. De klacht legt de vinger op een lacune in de wet. Naar de kern genomen houdt het standpunt van betrokkene in dat de wetgever, die aansluiting zocht bij het bestaande stelsel voor verblijfsmachtigingen, moet hebben bedoeld dat de beslistermijn van vier weken in art. 17 lid 2 Wet Bopz overeenkomstig wordt toegepast.
2.17.
Art. 14f, aanhef en onder b, schrijft voor dat art. 14d, eerste lid, Wet Bopz geen toepassing vindt indien de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging “zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beslist en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken”. Deze bepaling is in de parlementaire behandeling slechts zeer summier toegelicht [11] . Artikel 14f is negatief geformuleerd. Bij lezing
a contrariohoudt deze bepaling positief in, dat de geneesheer-directeur het besluit tot opneming op de voet van art. 14d lid 1 ook nog kan nemen nadat de looptijd van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, mits:
a contrariohoudt deze bepaling positief in, dat de geneesheer-directeur het besluit tot opneming op de voet van art. 14d lid 1 ook nog kan nemen nadat de looptijd van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, mits:
(i) de officier van justitie vóór het verstrijken van die geldigheidsduur bij de rechtbank een verzoekschrift heeft ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging;
(ii) niet op dat verzoekschrift afwijzend is beslist, en
(iii) zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken.
2.18.
In de vakliteratuur is opgemerkt dat dit laatste, de verwijzing in de wettekst naar “de termijn voor het geven van de beschikking”, op een vergissing van de wetgever berust: wanneer de betrokken patiënt niet onvrijwillig is opgenomen, geldt immers geen beslistermijn voor de rechter die op een verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging moet beslissen [12] . Dat is ook in dit geval waar: toen de officier van justitie op 21 december 2012 een aansluitende machtiging verzocht (te weten een nieuwe voorwaardelijke machtiging), behoorde de rechtbank zo spoedig mogelijk daarop te beslissen, maar gold voor de rechtbank niet een beslistermijn van ten hoogste vier weken.
2.19.
De hoofdregel in art. 14d lid 2 Wet Bopz luidt dat de opneming geschiedt voor “ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden”. Zou uitsluitend deze hoofdregel gelden, dan zou artikel 14f, aanhef en onder b, een zinledige bepaling zijn: na de datum waarop de looptijd van de vorige machtiging verstrijkt zou geen enkele opname op grond van art. 14d lid 1 meer mogelijk zijn. Wil aan art. 14f, aanhef en onder b, een zinvolle betekenis worden gegeven, dan moet zij worden beschouwd als een
lex specialis,die uitzondering maakt op de hoofdregel in art. 14d lid 2 Wet Bopz.
lex specialis,die uitzondering maakt op de hoofdregel in art. 14d lid 2 Wet Bopz.
2.20.
Ervan uitgaande dat de rechtbank wettelijk niet verplicht was binnen vier weken een beslissing te nemen op het − vóór de expiratiedatum ingediende − verzoek van de officier van justitie om een nieuwe, aansluitende voorwaardelijke machtiging, zou de periode waarin de geneesheer-directeur gebruik kan maken van zijn in art. 14d lid 1 bedoelde bevoegdheid tot opneming in de tijd onbeperkt zijn: bij wijze van spreken zou de geneesheer-directeur twee of drie maanden na het verstrijken van de looptijd van de vorige machtiging nog steeds op basis van die machtiging de betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis kunnen opnemen (aangenomen dat aan de materiële vereisten van art. 14d lid 1 is voldaan). Dat is de legislatieve lacune, die het cassatiemiddel beoogt te vullen. De eis in art. 5, lid 1 onder e, EVRM dat een vrijheidsbeneming rechtmatig is (“lawful detention”) staat in de weg aan een willekeurige vrijheidsbeneming, hetgeen op zijn beurt eisen stelt aan de precisie waarmee de nationale wet de mogelijkheden voor vrijheidsbeneming aangeeft [13] . Het is in eerste instantie aan de wetgever, om in art. 14f te preciseren hoe lang de geneesheer-directeur na het verstrijken van de looptijd van de vorige machtiging en onder de voorwaarde dat het verzoek om een aansluitende machtiging tijdig is ingediend, bevoegd blijft om de patiënt op te nemen op de voet van art. 14d lid 1. Zolang de wetgever dit niet heeft geregeld, valt er vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtsbescherming inderdaad iets voor te zeggen dat de rechter aangeeft hoe lang de geneesheer-directeur van de in art. 14d lid 1 bedoelde mogelijkheid gebruik kan blijven maken. In dat geval kan, overeenkomstig het standpunt van verzoeker tot cassatie, worden aangenomen dat de wetgever deze mogelijkheid zou hebben beperkt tot vier weken na de datum waarop het verzoek om een aansluitende machtiging is ingediend. In dit geval: vier weken na 21 december 2012. Wanneer de Hoge Raad in deze redenering meegaat, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen, door te bepalen dat de vrijheidsbeneming in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest. Aangezien de vrijheidsbeneming in het tijdvak vanaf 27 februari 2013 op een andere titel berust, te weten de machtiging tot voortgezet verblijf, behoeft het tijdvak vanaf 27 februari 2013 op deze plaats geen bespreking.
2.21.
De klacht, samengevat in alinea 2.10 onder d, is gericht tegen de overweging op blz. 4: “Op het moment van de conversie liep de nieuwe voorwaardelijke machtiging, zoals hiervoor overwogen. De nieuwe voorwaardelijke machtiging had overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie immers een duur van één jaar.” Uit hetgeen de rechtbank daaraan voorafgaand, op blz. 3, overwoog valt op te maken dat deze vaststelling op blz. 4 weliswaar feitelijk onjuist is − er is geen nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend: het verzoek daartoe was door de officier van justitie ingetrokken −, maar dat de rechtbank hier heeft bedoeld te zeggen dat, omdat het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging tijdig was ingediend en daarop nog niet was beslist, de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 nog steeds bevoegd was om betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen op basis van de (nawerking van de) op 21 juni 2012 verleende voorwaardelijke machtiging. Zo verstaan, mist de klacht onder 2.d feitelijke grondslag. De klacht, vermeld onder 2.e, mist zelfstandige betekenis na het voorgaande en behoeft verder geen bespreking.
2.22.
Onderdeel 3van het principaal middel klaagt dat de onder 1 en 2 bestreden oordelen bovendien blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor de eisen die art. 5 EVRM aan de nationale regelgeving stelt. Met name had de rechtbank behoren te onderzoeken of de regeling in art. 14a - 14f Wet Bopz, zoals door haar uitgelegd, in overeenstemming is met de aan art. 5 EVRM ten grondslag liggende beginselen van voorzienbaarheid en toegankelijkheid. De rechtszekerheid eist volgens het middel “dat geen enkele onduidelijkheid bestaat over de rechtskracht en geldigheidsduur van beschikkingen waarbij een machtiging ingevolge de Wet Bopz wordt verleend en die volgens de wet als verblijfstitel kunnen dienen” [14] .
2.23.
Deze klacht is in feite al besproken in alinea 2.20 hiervoor.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening door de Hoge Raad als vermeld in alinea 2.20.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.