ECLI:NL:RBAMS:2016:2703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/303
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van werkgever tegen toekenning arbeidsongeschiktheidsuitkering aan werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Manpower B.V. en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een werknemer. De werkgever, Manpower B.V., heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV om de uitkering van de werknemer op grond van de Ziektewet (ZW) ongewijzigd te laten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer per 15 januari 2014 voor 100% arbeidsongeschikt is geacht en dat het UWV het bezwaar van de werkgever ongegrond heeft verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de Wet BeZaVa en de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, besproken. De werkgever betoogde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist was vastgesteld, omdat de werknemer al arbeidsongeschikt was bij indiensttreding. De rechtbank oordeelde echter dat de stelling van de werkgever niet binnen de omvang van het geding viel en dat de werkgever de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer kon aanvechten, omdat deze in rechte vaststond.

De rechtbank concludeerde dat de werkgever niet in zijn betoog kon worden gevolgd en dat de toekenning van de uitkering aan de werknemer rechtmatig was. Het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/303

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2016 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Manpower B.V., te Amsterdam Zuidoost, eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat de uitkering die [betrokkene] (hierna: werknemer) op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangt, ongewijzigd blijft; werknemer wordt per 15 januari 2014 voor 100% arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 4 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden aan de werkgever van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft om die reden, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers AMS 14/3111 en 14/6832. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen op het door de gemachtigde van eiseres ter zitting aangehaalde memo van verweerder van 26 februari 2015 te reageren. Daarbij hebben partijen ermee ingestemd dat de rechtbank onmiddellijk na ontvangst van de reactie van verweerder het onderzoek zal sluiten en zonder nadere zitting uitspraak zal doen.
Verweerder heeft op 15 december 2015 een reactie ingediend.
De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder werknemer per 15 januari 2014 onveranderd voor 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2
Bij het bestreden besluit van 4 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres (hierna: werkgever) ongegrond verklaard. Aan deze beslissing heeft verweerder een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2014 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De eerste ziektedag blijft gehandhaafd op 16 januari 2013. De stelling van werkgever dat werknemer wellicht in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering heeft verweerder verder buiten beschouwing gelaten omdat dit volgens hem buiten de reikwijdte van de procedure valt.
2.1
Werkgever betoogt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer onjuist is vastgesteld. Werknemer was al arbeidsongeschikt voor indiensttreding bij werkgever. Hij komt wellicht in aanmerking voor een Wajong-uitkering. Als werknemer voor aanvang van het dienstverband al arbeidsongeschikt was, dan wordt de uitkering niet aan werkgever als eigenrisicodrager toegerekend. Parallel aan het vraagstuk van het bestaan van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering moet die arbeidsongeschiktheid bij aanvang van het laatste dienstverband dan buiten beschouwing blijven, om zo tot toerekening van de uitkeringslasten aan een eerdere werkgever te komen. De al eerder bestaande arbeidsongeschiktheid moet volgens werkgever in deze procedure beoordeeld worden, omdat deze grond in het kader van een beroep of bezwaar tegen het toerekeningsbesluit niet (zelfstandig) naar voren kan worden gebracht. De toerekening van de uitkering is direct van belang voor de eigenrisicodragende werkgever. Daarmee hoort het moment van ontstaan van de arbeidsongeschiktheid (ook) tot de ‘merits of the matter’, die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ter beoordeling aan een rechter moeten kunnen worden voorgelegd. De werkgever heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2859. Ook meent werkgever dat verweerder moeten onderzoeken of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag binnen het dienstverband met werkgever valt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de werkgever verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 14 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8297. Het is voor werkgever niet mogelijk haar stelling, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet juist is vastgesteld, te onderbouwen. Werkgever stelt in dit verband verder dat uit het beleidsstuk van verweerder “Toerekeningsaspecten in de uitkeringsprocedure versie 2” van 26 februari 2015 blijkt dat verweerder gronden met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wel beoordeelt. Dat strookt niet met het standpunt van verweerder in deze procedure.
2.2
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de stelling van werkgever dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld buiten de omvang van het geding valt. Het primaire besluit ziet immers niet op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Deze stelling hoort thuis bij de toerekening. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat werkgever de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer kan aanvechten, omdat deze in rechte vaststaat. Werkgever had dit bij de eerste toekenningsbesluiten aan de orde moeten stellen. De eigenrisicodragende werkgever is verder voldoende geïnformeerd over de situatie van werknemer, nu deze werkgever – in afwijking van de werkgever die geen eigenrisicodrager is – vanwege zijn re-integratie verplichtingen over de gegevens van werknemer kon en kan beschikken. De voorliggende situatie is bewijsrechtelijk een heel andere dan de situatie die aan de orde was in de door de werkgever aangehaalde uitspraak van de CRvB van 14 december 2009. De werkgever dient de stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld te onderbouwen. Verweerder was niet gehouden nader onderzoek te doen, aldus verweerder.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar
3.1
Per 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa, Stb. 2012, 464) in werking getreden. Dit heeft tot gevolg gehad dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over 2012. Het gaat daarbij om ZW- en WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan (ex-)werknemers.
3.2
Het bestreden besluit betreft een BeZaVa-beoordeling van werknemer op passende arbeid na het eerste ziektejaar.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat in het primaire besluit een verkeerde bezwaartermijn is vermeld en dat de werkgever – hoewel buiten de in het primaire besluit vermelde termijn – tijdig bezwaar heeft gemaakt. Omdat sprake is van een beoordeling in de zin van artikel 19ab van de ZW, geldt, ook naar het oordeel van de rechtbank, niet de verkorte bezwaartermijn van artikel 75k van die wet. Werkgever heeft binnen de zes-wekentermijn bezwaar gemaakt en daarmee dus tijdig.
Beoordeling van het geschil
4.1
In dit geding neemt de rechtbank, net als de rechtbanken Oost-Brabant en Midden-Nederland, tot uitgangspunt dat in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil omtrent de toekenning door verweerder van Ziektewet (ZW)- en/of WGA-uitkeringen (uitsluitend) de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen in de uitspraken van de genoemde rechtbanken van 29 april 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2215) respectievelijk van 4 november 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:5978). Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit.
4.2
De rechtbank begrijpt de stellingen van werkgever zo, dat een gestelde arbeidsongeschiktheid bij aanvang van verzekering kan leiden tot een verlaging van aan werkgever toe te rekenen uitkeringslasten, en daarom in de procedure tot toekenning van de uitkering op basis van artikel 6 van het EVRM aan de orde gesteld moet kunnen worden als ‘the merits of the matter’. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
4.3
Per 1 januari 2011 is in werking getreden de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving (Stb. 2010, 867). Met ingang van die datum zijn de uitsluitingsgronden in verband met arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering in de Ziektewet (ZW) vervallen. Een gestelde arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering kan vanaf 1 januari 2011 dan ook niet meer leiden tot weigering van uitkering, waarmee in ieder geval vanaf die datum de basis is komen te ontvallen aan de door werkgever getrokken parallel met de regeling voor arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
4.4
In artikel 86b van de ZW is bepaald dat de artikelen 19a, derde lid, 19b, tweede lid, 33, eerste lid, 44 en 47a, tweede lid, onderdeel c, zoals die luidden op 31 december 2010 (de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving), van toepassing blijven op de persoon wiens eerste werkdag waarop door hem wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt, is gelegen voor of op die dag.
4.5
Zelfs indien de rechtbank met werkgever zou aannemen dat werknemer al vóór 1 januari 2011 doorlopend arbeidsongeschikt is geworden, is niet gebleken dat de werknemer vóór die datum wegens ziekte niet heeft gewerkt of zijn werkzaamheden heeft gestaakt, zoals vereist in artikel 86b van de ZW. De werknemer heeft immers feitelijk (en onbestreden) wel degelijk gewerkt vóór die datum, en de eerste ziekmelding dateert van 9 augustus 2012 en daarmee dus ruim na 1 januari 2011.
4.6
Waar het bestaan van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering vanaf 1 januari 2011 niet meer kan leiden tot uitsluiting van het recht op uitkering voor de werknemer, valt ook niet meer in te zien dat dit aspect in deze procedure zou behoren tot ‘the merits of the matter’. Het kan immers feitelijk niet meer leiden tot het oordeel dat een deel van het aan werkgever toe te rekenen bedrag aan uitkering ten onrechte in aanmerking is genomen omdat van een uitkeringsrecht geen sprake was. Het beroep dat de werkgever in dit verband heeft gedaan op de rechtspraak van de CRvB, kan hem in dit geding dan ook niet baten. Of de werknemer aanspraak zou kunnen maken op een uitkering grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, kan de rechtbank dan in het midden laten. Die vraag gaat overigens ook het wettelijk bestek van deze procedure te buiten.
4.7
Werkgever heeft nog aangevoerd dat uit het beleidsstuk van verweerder “Toerekeningsaspecten in de uitkeringsprocedure versie 2” van 26 februari 2015 blijkt dat verweerder gronden met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wel beoordeelt, en dat dit niet strookt met het standpunt van verweerder in deze procedure. Verweerder heeft deze stellingname betwist.
4.8
De rechtbank stelt allereerst vast dat de notitie geen beleidsregeling van verweerder bevat, maar uitsluitend is bedoeld voor intern gebruik. Voor zover de werkgever al een beroep zou kunnen toekomen op die notitie, kan dit er in ieder geval niet toe leiden dat het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid van werknemer in deze procedure alsnog een rol kan spelen, in weerwil van de dwingende bepalingen in de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving.
4.9
De rechtbank stelt verder vast dat werkgever de vastgestelde mate van de arbeidsongeschiktheid van werknemer in het primaire besluit en het daarin voortgezette recht van werknemer op een ZW-uitkering niet heeft betwist.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van werkgever niet slaagt. De verweren van verweerder behoeven verder geen bespreking.
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding. Daarmee komen de door werkgever gevorderde kosten voor inschakeling van een deskundige evenmin voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. A.J. Bongers-Scheijde en M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pol, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.