ECLI:NL:RBAMS:2016:2076

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
AMS - 15 _ 3662
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boete opgelegd aan studenten op basis van woonadres in de Basisregistratie Personen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 13 april 2016, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de herziening van studiefinanciering en opgelegde boetes aan twee studenten, eiseres I en eiseres II. Eiseres I had haar studiefinanciering herzien gekregen op basis van het feit dat zij niet op het BRP-adres woonde, terwijl eiseres II ook een boete had ontvangen voor een soortgelijke reden. De rechtbank oordeelde dat eiseres I voldoende bewijs had geleverd dat zij tot september 2014 op het BRP-adres woonde, ondanks dat het onderzoek van de verweerder concludeerde dat zij daar niet woonde op het moment van het huisbezoek. De rechtbank wees op de verklaring van de hoofdbewoner en andere bewijsstukken die de woonomstandigheden van eiseres I ondersteunden. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering niet in stand konden blijven voor eiseres I, maar dat de boete wel gerechtvaardigd was, zij het tot een maximum van 50% van de ten onrechte ontvangen studiefinanciering. Voor eiseres II werd vastgesteld dat zij vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering ontving, maar ook niet op het BRP-adres woonde ten tijde van het huisbezoek. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de primaire besluiten, waarbij de proceskosten aan de verweerder werden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 15/3662 en AMS 15/3590

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2016 in de zaken tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres I

(gemachtigde: mr. R. Pothast),
en
[betrokkene] ,te Amstelveen, eiseres II
(Gemachtigde: mr. M.M.E. Rietjens)
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: P.M.S. Slagter).

Procesverloop

In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3662
Bij besluit van 12 december 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de studiefinanciering van eiseres I op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 herzien.
Bij besluit van 14 januari 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres I een boete opgelegd van € 3.411,97.
Bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres I ongegrond verklaard.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3590
Bij besluit van 12 december 2014 (het primaire besluit III) heeft verweerder de studiefinanciering van eiseres II op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 herzien.
Bij besluit van 14 januari 2015 (het primaire besluit IV) heeft verweerder eiseres II een boete opgelegd van € 2.420,28.
Bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres II ongegrond verklaard.
In beide zaken
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Eiseres II is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseres I heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In beide zaken
1. Verweerder heeft op 26 februari 2016 nadere stukken ingediend betreffende de openbaar vervoer bewegingen van eiseressen. Eiseressen hebben zich verzet tegen toevoeging van deze stukken aan de dossiers. De rechtbank stelt vast dat deze stukken zijn ingediend binnen de periode van tien dagen voorafgaand aan de zitting als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop betrekt de rechtbank deze stukken in verband met de goede procesorde niet bij het onderzoek.
2.1.
Verweerder heeft onderzoek verricht naar het adres [straatnaam] , te Amstelveen, het adres waar eiseres I sinds 25 februari 2010 en eiseres II sinds 1 november 2011 ingeschreven staan in de Basisregistratie Personen (BRP-adres). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in twee Rapportages Huisbezoek met afsluitdatum 3 december 2014. In de rapportages staat dat toezichthouders op 21 november 2014 een huisbezoek hebben afgelegd aan het BRP-adres. De hoofdbewoner, [de man] , heeft de volgende verklaring afgelegd: “
De studenten zijn [familie] van mijn vrouw. Ik weet niet precies sinds wanneer ze hier wonen. Ik ben hier ergens in 2009 komen wonen. Niet lang daarna zijn ze bij ons komen wonen. Ik heb hier vier slaapkamers. Zij slapen samen op de zolder. Een slaapkamer is van mij en mijn vrouw. En mijn kinderen hebben beide een eigen kamer. De studenten zijn hier komen wonen i.v.m. ruimtegebrek thuis. Ze hebben van de zomer hier onregelmatig geslapen. Ze zijn hier niet elke dag. Ze eten ook vaak bij hun moeder. Ze sliepen afwisselend op beide adressen. Ik kan u zeggen dat ze hier vanaf de zomer erg weinig zijn geweest. Na begin schooljaar bijna niet meer. Je kunt het op een hand tellen. Vandaar dat ik er ook een bed uit heb gedaan. Op zolder staat nu een bed en een matras. Ze hebben hier wat kleren, maar niet veel meer. Hun vader is naar Marokko, sindsdien verblijven ze bij hun moeder. Ze zijn hoofdzakelijk bij hun moeder dus. Ze hebben hier geen huurcontract. Ze betalen € 150,00 per maand contant als bijdrage. Dit is vrijblijvend. Als ze niet betalen is het ook geen probleem. Op zolder liggen wat spullen van hun. De zolder is niet alleen van hun. Onze spullen liggen daar ook. U vraagt of u de zolder kunt zien. Mijn vrouw heeft dat liever niet. Het is op dit moment ook een puinhoop op zolder. U vraagt of er school boeken of andere schoolbenodigdheden liggen van de studenten. Niet dat ik weet. Aangezien de studenten sinds begin schooljaar bij hun ouders verblijven, neem ik aan dat ze hier geen schoolboeken of studiemateriaal hebben liggen. U vraagt of er een laptop of een computer van de studenten aanwezig is. Niet dat ik weet. U vraagt of er post en administratie ligt. Ik laat u een brief zien van [betrokkene](eiseres II, de rechtbank)
van haar school. Er ligt ook een ongeopende envelop van de [bedrijf] op naam van [de vrouw](eiseres I, de rechtbank)
. Meer ligt er op dit moment niet van hun. U vraagt of er schoenen of jassen van de studenten bij de entree zijn. Nee, dat is er niet. Ik ben tijdens het huisbezoek netjes te woord gestaan. Ik heb alles begrepen en heb verder geen vragen.”
2.2.
Per 26 november 2014 is eiseres I in de BRP ingeschreven op het adres van haar ouder(s) aan de [straatnaam 1] te Amsterdam.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens bij de primaire besluiten I en III het recht op studiefinanciering van eiseressen per 1 januari 2012 herzien, eiseressen per die datum aangemerkt als thuiswonend en een bedrag van € 6.823,95 voor eiseres I respectievelijk een bedrag van € 4.840,56 voor eiseres II aan ontvangen studiefinanciering aangemerkt als te verrekenen.
2.4.
Op 18 december 2014 heeft verweerder beide eiseressen bericht over het voornemen een boete op te leggen en eiseressen in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiseres I een boete opgelegd van € 3.411,97. Aan eiseres II heeft verweerder bij het primaire besluit IV een boete opgelegd van € 2.420,28. Eiseressen hebben tegen de primaire besluiten I tot en met IV bezwaar gemaakt.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Per december 2014 maakt eiseres I geen aanspraak op een uitwonendenbeurs, omdat zij vanaf 26 november 2014 in de BRP ingeschreven staat bij haar ouder(s). Voor beide eiseressen geldt dat uit de door de hoofdbewoner afgelegde verklaring valt af te leiden dat eiseressen ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonachtig waren. De in bezwaar overgelegde verklaring van de hoofdbewoner dat eiseressen tot de zomervakantie op het BRP-adres gewoond hebben, is geen onomstotelijk bewijs waaruit herleid kan worden dat eiseressen ooit feitelijk wel op het BRP-adres hebben gewoond. Daarom is voor beide eiseressen de uitwonendenbeurs terecht herzien vanaf januari 2012. De opgelegde boete is in overeenstemming met de ernst van de gedraging, aldus de bestreden besluiten.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3662
4.1.
Eiseres I stelt in beroep allereerst dat zij tot september 2014 op het BRP-adres heeft gewoond. Zij wijst daarvoor op de verklaring die de hoofdbewoner ten tijde van het huisbezoek heeft afgelegd. De herziening en terugvordering vanaf 1 januari 2012 kunnen daarom niet in stand blijven, danwel (subsidiair) kunnen slechts over de periode van september 2014 tot aan het controlebezoek worden berekend. Voor de boete geldt dezelfde redenering. Eiseres I heeft ter onderbouwing van haar stelling een verklaring overgelegd van haar zus (eiseres II) en poststukken van het [ziekenhuis] van 25 oktober 2013, van de [bedrijf] inzake een gebruikersnaam en wachtwoord van 3 maart 2014, van het [ziekenhuis] van 28 april 2011, van de [Apotheek] van 26 juni 2014, van het [ziekenhuis] van 10 september 2014, van [bedrijf] van 14 september 2012, alsmede een sollicitatiebrief gedateerd 26 mei 2013, een uitzendovereenkomst gedateerd 10 december 2010 en een stagebeoordeling gedateerd 31 januari 2012.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiseres I (in ieder geval) vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering naar de norm van een uitwonende ontving en dat zij ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het BRP-adres. Op grond van het wettelijk vermoeden in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening in dat geval plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de basisregistratie personen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is het in dat geval aan betrokkene om onomstotelijk, dat wil zeggen door middel van overtuigend bewijs, aan te tonen dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding feitelijk wel woonde op het betreffende BRP-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs dan moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de hoofdbewoner deels belastend en deels ontlastend heeft verklaard over de woonsituatie van eiseressen. De rechtbank leidt uit de verklaring van de hoofdbewoner ten tijde van het huisbezoek aanwijzingen af dat eiseressen tot september 2014 wel op het BRP-adres hebben gewoond. De hoofdbewoner heeft immers verklaard dat eiseressen niet lang nadat hij er in 2009 is komen wonen bij hem en zijn vrouw zijn komen wonen en dat zij sinds het begin van het schooljaar bij hun ouders verblijven. De hoofdbewoner heeft verder verklaard dat eiseressen op het BRP-adres wat kleren hebben, maar niet veel meer. Deze woordkeuze duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat tevens is bedoeld te zeggen dat er vroeger meer kleding op het adres van de hoofdbewoner lag. De hoofdbewoner heeft verder aan de inspecteurs een brief van de school van [betrokkene] , eiseres II, getoond en een ongeopende envelop van de [bedrijf] op naam van [de vrouw] , eiseres I, en daarbij gezegd dat er op dit moment niet meer van hen ligt. Ook deze woordkeuze duidt erop dat er in het verleden meer van eiseressen op het adres van de hoofdbewoner lag. Uit de rapportage blijkt niet of de toezichthouders over deze onderwerpen hebben doorgevraagd.
4.4.
Eiseres I stelt dat de gehele verklaring van de hoofdbewoner bij de besluitvorming betrokken dient te worden en niet enkel de passages die in haar nadeel spreken. Dat wil zeggen dat verweerder uit moet gaan van de verklaring van de hoofdbewoner dat eiseres I tot september 2014 wel woonde op het BRP-adres. De rechtbank volgt eiseres I hierin, omdat zij hetgeen de hoofdbewoner heeft verklaard nader heeft onderbouwd met voldoende bewijsmiddelen. De rechtbank wijst met name op de brieven van [bedrijf] en van de [bedrijf] , bedrijven die niet standaard van het BRP-adres gebruik maken. Daarnaast wijzen de overgelegde uitzendovereenkomst, waarin ook het BRP-adres staat, en de stagebeoordeling erop dat eiseres I haar sociale omgeving in de nabijheid van het BRP-adres had.
4.5.
Ten nadele van eiseres I spreekt dat de hoofdbewoner na de verklaring ten tijde van het huisbezoek een andere verklaring heeft afgelegd over de reden van vertrek van eiseres I. Ten tijde van het huisbezoek heeft de hoofdbewoner verklaard dat eiseressen sinds hun vader naar Marokko is gegaan bij hun moeder verblijven. In de in bezwaar overgelegde verklaring staat dat eiseres I in september in verband met ruzie vertrokken is. Uit de rapportages kan echter niet worden opgemaakt of en in hoeverre de hoofdbewoner is bevraagd over de reden van vertrek van eiseressen. Het geconstateerde verschil in de verklaringen van de hoofdbewoner geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen de hoofdbewoner in eerste instantie heeft verklaard over de woonsituatie van eiseressen. Deze inconsistentie doet dus geen afbreuk aan de stelling dat eiseres I eerder wel op het BRP-adres woonde.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van verweerder voldoende is voor de conclusie dat eiseres I op het moment van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Maar met de verklaring van de hoofdbewoner ten tijde van het huisbezoek en hetgeen eiseres I verder heeft overgelegd, heeft eiseres I naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend, derhalve onomstotelijk, aangetoond, dat zij tot september 2014 wel op het BRP-adres woonde. Het door verweerder uitgevoerde onderzoek geeft geen aanknopingspunten om tot een andere conclusie te komen. Dat op grond van vaste jurisprudentie van de Raad, zoals de uitspraak van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:813) de verklaring van een hoofdbewoner dat een student tot een eerder datum wel op het BRP-adres woonde onvoldoende is, laat onverlet dat een hoofdbewonersverklaring wel kan bijdragen aan het onomstotelijk bewijs, in samenhang bezien met het overige bewijs.
4.7.
De herziening van de studiefinanciering en de terugvordering ten aanzien van eiseres I kunnen gelet op het bovenstaande niet in stand blijven. Omdat niet in geschil is dat eiseres I vanaf september 2014 tot 26 november 2014 niet op het BRP-adres woonde, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien in de zin dat de uitwonendenbeurs over de periode van september 2014 tot en met november 2014 wordt herzien naar een beurs naar de norm van een thuiswonende en dat verweerder bevoegd is de over deze periode ten onrechte ontvangen studiefinanciering terug te vorderen of te verrekenen.
5. De rechtbank volgt niet de stelling van eiseres I dat zij over de maanden september 2014 tot en met november 2014 ook recht had op een uitwonendenbeurs, omdat zij in die periode op verschillende adressen, maar niet op het adres van haar ouders woonde. In die periode voldeed eiseres I immers niet aan het vereiste in artikel 1.5, eerste lid onder a, van de Wsf, dat zij op het adres woonde waar zij in de basisregistratie personen stond ingeschreven.
6. De rechtbank volgt evenmin de stelling van eiseres I dat de herziening een punitief karakter heeft. Gelet op de in 4.7 omschreven omvang en achtergrond van de herziening moet deze worden gezien als reparatoir.
7. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder bevoegd was een boete op te leggen. Gelet op het bovenstaande kan de boete echter niet meer bedragen dan 50% van de ten onrechte genoten studiefinanciering over de maanden september 2014 tot en met november 2014. Gelet op de uitspraak van de Raad van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1091) is een boete over deze periode en van deze hoogte niet onevenredig. Eiseres I heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een zodanige boete niet in redelijkheid kan dragen.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3590
8.1.
Eiseres II erkent dat zij van september 2014 tot en met november 2014 niet op het BRP-adres heeft gewoond, maar zij stelt dat het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat zij vanaf 1 januari 2012 nooit op het BRP-adres heeft gewoond. Daarom was verweerder ook niet bevoegd een boete op te leggen, dan wel dient de boete gematigd te worden tot over een periode van drie maanden. Eiseres II verwijst naar de verklaring van de hoofdbewoner ten tijde van het huisbezoek. Daarnaast heeft eiseres II ontlastende verklaringen overgelegd van [betrokkene 1] , haar broer [betrokkene 2] , haar partner [betrokkene 3] en haar zus en hoofdbewoonster [betrokkene 4] , alsmede bankafschriften van pinbetalingen.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiseres II (in ieder geval) vanaf 1 januari 2012, met uitzondering van de periode van oktober 2013 tot en met juli 2014, studiefinanciering naar de norm van een uitwonende ontving. Vast staat ook dat eiseres II ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het BRP-adres. Zoals onder 4.2 besproken, vindt herziening in dat geval plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de basisregistratie personen, tenzij onomstotelijk bewijs wordt geleverd dat de student gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding feitelijk wel woonde op het betreffende BRP-adres.
8.3.
Het door eiseres II overgelegde bewijs ter ondersteuning van de verklaring van de hoofdbewoner is naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend. De door haar overgelegde verklaringen zijn niet objectief, omdat ze afkomstig zijn van familieleden en bekenden. En de pinbetalingen zijn niet veelzeggend, omdat op de uitdraai van de [bedrijf] alleen pinbetalingen zijn geselecteerd van transacties in Amstelveen. De rechtbank is hierboven echter tot de conclusie gekomen dat eiseres I met de verklaring van de hoofdbewoner en het door haar overgelegde steunbewijs wel onomstotelijk heeft aangetoond dat zij tot september 2014 op het BRP-adres heeft gewoond. De rechtbank stelt verder vast dat de hoofdbewoner in zijn verklaring geen onderscheid heeft gemaakt tussen beide eiseressen. Ook overigens in het dossier is dat onderscheid niet gemaakt. Aangezien uit het door eiseres I overgelegde steunbewijs volgt dat de verklaring van de hoofdbewoner juist is, werkt dat mede in het voordeel van eiseres II. De hoofdbewoner heeft immers ook over eiseres II verklaard dat zij tot voor enkele maanden op het BRP-adres woonde. Dat betekent dat ook in het geval van eiseres voldoende overtuigend is komen vast te staan dat zij tot september 2014 op het BRP-adres heeft gewoond.
9. Eiseres II erkent dat zij op 21 november 2014, de datum van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Eiseres II heeft niet met enig bewijsstuk onderbouwd dat zij vanaf december 2014 weer op het BRP-adres woont. Daarom heeft verweerder terecht afgezien van toekenning van een uitwonendenbeurs vanaf die datum.
10. De rechtbank verwijst voor de boete naar rechtsoverweging 7. De rechtbank is ook ten aanzien van eiseres II van oordeel dat verweerder bevoegd was een boete op te leggen, echter niet tot een groter bedrag dan 50% van de ten onrechte genoten studiefinanciering over de maanden september 2014 tot en met november 2014.
In beide zaken
11. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten I en II vernietigen, de primaire besluiten I tot en met IV herroepen en bepalen dat deze uitspraak voor de vernietigde bestreden besluiten I en II in de plaats komt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beide eiseressen afzonderlijk vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting,1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseressen een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverleners. Daarnaast dient verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3662
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept de primaire besluiten I en II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres I te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres I tot een bedrag van € 1.984,-.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/3590
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • herroept de primaire besluiten III en IV en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres II te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres II tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016
.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.