ECLI:NL:RBAMS:2015:9674

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
AMS 15/ 1927, 2184, 2348, 2614, 2811, 2821, 2837, 2921, 3385.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afschaffing van de koopkrachttegemoetkoming en vervanging door inkomensondersteuning AOW, toetsing aan internationaal recht en rechtsbeginselen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 december 2015, zijn meerdere eisers in beroep gekomen tegen de afschaffing van de koopkrachttegemoetkoming (KOB) en de vervanging daarvan door inkomensondersteuning AOW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de KOB per 1 januari 2015 is beëindigd en dat de inkomensondersteuning AOW is ingevoerd. De eisers, die in verschillende landen wonen, hebben aangevoerd dat deze wijziging in strijd is met internationale verdragen en beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld, waarbij met name is gekeken naar de tijdigheid van de ingediende beroepschriften. Het beroep van eiser [eiser 4] is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn verklaard. De rechtbank oordeelt dat de afschaffing van de KOB en de invoering van de inkomensondersteuning AOW niet in strijd zijn met de ingeroepen bepalingen van internationaal recht. De rechtbank concludeert dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt op basis van woonplaats of nationaliteit en dat de wijziging van de wetgeving proportioneel is. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af en verklaart dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers:
AMS 15/1927, 15/2184, 15/2348, 15/2614, 15/2811, 15/2821, 15/2837, 15/2921 en 15/3385

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 december 2015 in de zaken tussen

1.
R. [eiser 1], wonende in de Verenigde Staten (15/1927)
2.
D. [eiser 2], wonende in Duitsland, gemachtigde mr. S.P. van der Beek-Verdoorn (15/2184)
3.
A. [eiser 3], wonende in Duitsland, gemachtigde mr. S.P. van der Beek-Verdoorn (15/2348)
4.
N.P.M. [eiser 4], wonende in Rwanda (15/2614)
5.
A. [eiser 5], wonende in Marokko, gemachtigde mr. M. Kaouass (15/2811)
6.
F. [eiser 6], wonende in Marokko, gemachtigde mr. M. Kaouass (15/2821)
7.
R. [eiser 7], wonende in Marokko, gemachtigde mr. M. Kaouass (15/2837)
8.
J. [eiser 8], wonende in Marokko, gemachtigde mr. M. Kaouass (15/2921)
9.
F.M. [eiser 9], wonende in België (15/3385),
eisers,
en
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigden K. van Ingen en drs. A. Slovacek).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 december 2014 en 31 december 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder de tegemoetkoming van eisers op grond van de Wet Mogelijkheid Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (Wet KOB) per 1 januari 2015 beëindigd en vervangen door de inkomensondersteuning Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluiten van 6 maart 2015, 9 maart 2015, 11 maart 2015, 18 maart 2015, 2 april 2015, 16 april 2015 en 20 april 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben ieder afzonderlijk tegen het ten aanzien van hen genomen bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken behandeld ter zitting van 24 november 2015.
Eiser [eiser 9] is verschenen. Eisers [eiser 1] en [eiser 4] zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Het beroep van eiser [eiser 4] (zaaknummer 15/2614)
1.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep. Zij heeft partijen er enkele dagen vóór de zitting telefonisch van op de hoogte gesteld dat de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve ter zitting aan de orde zal komen, ook al is dat door verweerder niet aan de orde gesteld in het verweerschrift. Daarbij is meegedeeld dat de rechtbank zich met name afvraagt of het beroep tijdig is ingesteld, gelet op het tijdsverloop tussen het bestreden besluit van 6 maart 2015 en de ontvangst van het digitale beroepschrift op 23 april 2015.
1.2
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt, gelet op artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt.
1.3
Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
1.4
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser bij de indiening van zijn aanvraag om een tegemoetkoming KOB op 15 oktober 2014 verweerder het volgende heeft verzocht: “Postlevering is traag hier. Ik heb er geen vertrouwen in dat post hier aankomt. Wilt u daarom correspondentie naar de onder vermelde postbus van het min BUZA sturen. Eens per maand wordt het van daaruit per koerier naar onze ambassade in Rwanda verstuurd.” Het door eiser vermelde adres [adres] .
1.5
Het bestreden besluit is gedateerd 6 maart 2015. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder ter zitting gegevens afkomstig uit de verzendadministratie overgelegd. Hieruit blijkt dat het bestreden besluit op 5 maart 2015 is opgesteld en dat het op 6 maart 2015 is gecontroleerd en aan de scanstraat van de postkamer is aangeboden. Het besluit is vervolgens eveneens op 6 maart 2015 verzonden. Het is gericht aan eiser en verzonden naar het opgegeven adres.
1.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat het bestreden op 6 maart 2015 is verzonden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het besluit op die datum is bekendgemaakt. De beroepstermijn is dus aangevangen op 7 maart 2015 en geëindigd op 17 april 2015.
1.7
Eiser heeft op 23 april 2015 (digitaal) beroep ingesteld. Dit beroepschrift heeft de rechtbank diezelfde dag bereikt. Gelet op het aflopen van de beroepstermijn op 17 april 2015 is het beroepschrift niet tijdig ingediend.
1.8
Eiser heeft bij de indiening van het beroepschrift (ook) aan de rechtbank meegedeeld dat hij de postbus van het ministerie van Buitenlandse Zaken gebruikt en dat de post slechts één maal per maand per koerier naar de Nederlandse Ambassade in Kigali wordt doorgezonden. Eiser stelt dat hij de beslissing eind maart [2015] heeft ontvangen.
1.9
De rechtbank overweegt dat, ook als wordt uitgegaan van de ontvangst door eiser van het bestreden besluit eind maart 2015, eiser vanaf dat moment nog twee tot drie weken ter beschikking stonden om binnen de termijn van zes weken beroep in te stellen. Zoals namens verweerder ter zitting is bepleit, is de standaardtermijn van zes weken ook daarom in eisers geval toepasselijk te achten. Dat eiser na de ontvangst van het besluit nog tot 23 april 2015 heeft gewacht met het instellen van beroep is dan ook een omstandigheid die in beginsel voor zijn rekening en risico komt.
1.1
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest. Van dergelijke feiten of omstandigheden is echter niet gebleken. Daarbij wijst de rechtbank er met name op dat ook binnen het door eiser geschetste systeem van postbezorging praktisch gezien nog voldoende ruimte bestond om tijdig beroep in te stellen.
1.11
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiser [eiser 4] niet-ontvankelijk is. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank niet zal oordelen over hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd. Er is geen aanleiding voor vergoeding door verweerder van het door eiser betaalde griffierecht.
De overige beroepen
2.1
Er is niet gebleken van beletselen om de andere eisers te ontvangen in hun beroepen.
In het kader van de beoordeling van die beroepen overweegt de rechtbank in zijn algemeenheid allereerst het volgende.
2.2
Alle eisers ontvangen een onvolledig AOW-pensioen vanwege een beperkt aantal verzekerde jaren. Alle eisers ontvingen daarnaast tot 1 januari 2015 een tegemoetkoming KOB, bestaande uit een vast bedrag van (laatstelijk) € 25,12 per maand. Zij hebben in juli 2014 een bericht ontvangen van verweerder waarin wijziging van de regelgeving per 1 januari 2015 is aangekondigd. Verweerder heeft hierin toegelicht dat de Wet KOB zal vervallen en dat de tegemoetkoming KOB zal worden vervangen door de inkomensondersteuning AOW.
2.3
De tegemoetkoming KOB die eisers tot 1 januari 2015 ontvingen, was een tegemoetkoming die aan AOW-gerechtigden (zowel met een volledig als met een onvolledig AOW-pensioen) werd verstrekt om de (negatieve) koopkrachteffecten van een belastingmaatregel te verzachten. Het was daarbij de bedoeling van de wetgever dat de tegemoetkoming alleen werd verstrekt aan binnenlands belastingplichtigen en aan buitenlands belastingplichtigen van wie ten minste 90% van het wereldinkomen in Nederland aan de belastingheffing naar het inkomen is onderworpen.
2.4
Bij uitspraken van 3 april 2012 (onder meer ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0665 en ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0678) heeft de belastingrechter van de rechtbank Haarlem geoordeeld dat de tegemoetkoming KOB een uitkering is in verband met ouderdom, die, afhankelijk van het toepasselijke verdragsregime, exportabel is, ondanks hetgeen in de nationale wet daarover was neergelegd. De alleen voor buitenlands belastingplichtigen geldende voorwaarde ten aanzien van Nederlandse belastingheffing leidde naar het oordeel van de rechtbank tot ongerechtvaardigd onderscheid en moest daarom buiten toepassing worden gelaten. Dat had tot gevolg dat de tegemoetkoming KOB ook in het buitenland uitgekeerd moest worden. Daardoor konden (ook) eisers alsnog zonder nadere voorwaarden in aanmerking komen voor de tegemoetkoming KOB.
2.5
Mede naar aanleiding van deze rechtspraak heeft de wetgever besloten tot wijziging van de regeling door – kort gezegd – het vaste bedrag aan tegemoetkoming te vervangen door een bedrag dat qua hoogte is gerelateerd aan het aantal verzekerde tijdvakken van de AOW. De Wet KOB is - een maand later dan aanvankelijk was beoogd - ingetrokken per 1 februari 2015. Het bedrag van de tegemoetkoming KOB is daaraan voorafgaand per 1 januari 2015 vastgesteld op € 0,00 euro (wijziging artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen, Stb. 2014, 242). In de periode 1 januari tot en met 31 januari 2015 was de Tijdelijke regeling inkomensondersteuning AOW-pensioengerechtigden van kracht, waarin is bepaald dat de pensioengerechtigde die woont in Nederland of een land waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft afgesloten recht heeft op inkomensondersteuning (Staatscourant 2014, 18752).
Per 1 februari 2015 is artikel 33a van de AOW ingevoerd (Wet van 28 januari 2015, Stb. 2015, 28). Laatstgenoemd artikel vormt de juridische basis voor de toekenning aan eisers van de (definitieve) inkomensondersteuning AOW.
2.6
Artikel 33a van de AOW – voor zover relevant – luidt als volgt.
1. Degene die recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is in Nederland, degene die op grond van artikel 5, tweede lid, van het Besluit regels export uitkeringen recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woonachtig is of degene die recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is op het grondgebied van:
1ᵒ. een van de andere lidstaten van de Europese Unie;
2ᵒ. (…);
3ᵒ. (…);
4ᵒ. een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft afgesloten,
heeft tevens recht op een inkomensondersteuning.
2. In de gevallen dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, met toepassing van artikel 13, eerste lid en derde lid, een korting wordt toegepast, wordt op de inkomensondersteuning een evenredige korting toegepast.
2.7
Anders dan de tegemoetkoming KOB is het bedrag van de inkomensondersteuning AOW afhankelijk van het aantal verzekerde AOW-jaren. Zoals volgt uit artikel 33a, tweede lid, van de AOW wordt op de inkomensondersteuning hetzelfde kortingspercentage toegepast als op het AOW-pensioen zelf. Deze gewijzigde berekeningsmethodiek heeft tot gevolg dat alle eisers per 1 januari 2015, nu zij geen volledig AOW-pensioen hebben opgebouwd, een lager aanvullend bedrag ontvangen dan voorheen.
De geschillen
3.1
In de voorliggende zaken is niet in geschil dat de tegemoetkoming KOB en de inkomensondersteuning AOW uitkeringen in verband met ouderdom zijn en exportabel zijn. In geschil is de afschaffing van de tegemoetkoming KOB en/of de vervanging daarvan door een bedrag aan inkomensondersteuning dat als gevolg van de kortingssystematiek lager uitvalt dan de eerder ontvangen tegemoetkoming.
3.2
De rechtbank stelt vast dat de naar evenredigheid van het aantal verzekerde jaren vastgestelde inkomensondersteuning is toegekend overeenkomstig de nationale wet, artikel 33a, leden 1 en 2, van de AOW.
Gelet op de door eisers aangevoerde gronden ligt in dit geding dan met name voor of de afschaffing van de KOB en de toepassing van artikel 33a van de AOW ook de toetsing aan internationaalrechtelijke bepalingen en algemene rechtsbeginselen kan doorstaan.
3.3
De rechtbank zal hierna achtereenvolgens de beroepen bespreken van de eisers die wonen in Marokko, in een lidstaat van de Europese Unie (Duitsland en België) en in de Verenigde Staten.
De beroepen van eisers [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] en [eiser 8] , woonachtig in Marokko (zaaknummers 15/2811, 15/2821, 15/2837 en 15/2921)
4.1
Eisers hebben geen volledig AOW-pensioen opgebouwd. Op basis van de verzekerde tijdvakken ontvangen zij sinds 1 januari 2015 inkomensondersteuning van respectievelijk € 0,51, € 0,51, € 7,61 en € 9,63 per maand.
4.2
Namens eisers is primair aangevoerd dat de verlaging van het maandelijkse aanvullende bedrag aan KOB-tegemoetkoming in strijd is met de artikelen 3 en 5, eerste lid, van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (hierna: NMV) en met artikel 65, eerste lid, van de Euro-Mediterrane Overeenkomst tussen de EG en Marokko (hierna: EMO). Verkregen rechten moeten volgens eisers onverkort worden gerespecteerd. Er is sprake van ongerechtvaardigd onderscheid en van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Eisers hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid naar woonplaats of nationaliteit. De hoogte van het bedrag aan inkomensondersteuning is niet afhankelijk van het woonland of de nationaliteit van de pensioengerechtigde. Voor iedere pensioengerechtigde geldt dat op de inkomensondersteuning dezelfde korting wordt toegepast als op het AOW-pensioen, ongeacht waar deze persoon woonachtig is. Er is geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel houdt geen verbod in voor de wetgever om bestaande wetten en regelingen in te trekken en andere wetten of regelingen in te voeren. De wijziging van de regeling is zes maanden voor de inwerkingtreding aangekondigd. Er is geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP.
4.4
Artikel 5, eerste lid, van het NMV luidt als volgt:
De uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid, bij ouderdom of aan nabestaanden, (…) en de kinderbijslagen verkregen op grond van de wettelijke regeling van een van de Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
4.5
Artikel 65, eerste lid, van de EMO luidt als volgt:
Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn.
4.6
De rechtbank overweegt dat de meest verstrekkende grond van eisers betrekking heeft op de uitleg en toepassing van artikel 5, eerste lid, van het NMV. Eisers hebben in dit kader verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) over de toepassing van het woonlandbeginsel in de sociale zekerheid, onder meer ten aanzien van de Algemene nabestaandenwet (Anw), ECLI:NL:CRVB:2014:1466. Eisers zijn van mening dat artikel 5, eerste lid, van het NMV verplicht tot voortzetting van een eenmaal toegekend bedrag. Voor dit standpunt verwijzen zij naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 29 september 2015, met als onderwerp het Bilaterale socialezekerheidsverdrag met Marokko. Daarin gaat de minister in op de recent bereikte overeenstemming tussen Nederland en Marokko over wijzigingen in het NMV.
4.7
Uit deze brief kan echter naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden afgeleid dat het recht op een eenmaal toegekende uitkering nooit mag worden gewijzigd. Artikel 5 van het NMV wordt in de brief zelfs niet uitdrukkelijk genoemd.
In de brief wordt wel verwezen naar rechtspraak over de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid, die - kort gezegd - inhoudt dat de hoogte van uitkeringen die worden verstrekt aan personen die wonen buiten Nederland of de Europese Unie, wordt afgestemd op de kosten van levensonderhoud in het woonland.
Deze verlaging van het uitkeringsbedrag, die direct verband houdt met en is gegrond op het feit dat de rechthebbende in het andere verdragsland woont, is door deze rechtbank en de Raad in strijd geoordeeld met artikel 5, eerste lid, van het NMV. Daarbij is echter niet geoordeeld dat artikel 5 van het NMV zonder meer in de weg staat aan een vermindering, wijziging, schorsing, intrekking of verbeurdverklaring van uitkeringen waar dan ook. Wel is in het kader van het woonlandbeginsel geoordeeld dat artikel 5 van het NMV in de weg staat aan een vermindering, wijziging, schorsing, intrekking of verbeurdverklaring van uitkeringen die is gebaseerd op de omstandigheid dat de rechthebbende of zijn kind woont op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partij (in casu Marokko) dan die waarop zich het orgaan bevindt dat de uitkering is verschuldigd (in casu Nederland).
4.8.
Eisers kunnen dan ook alleen met succes een beroep doen op artikel 5 van het NMV indien de afschaffing van de KOB en de hoogte van de inkomensondersteuning AOW zijn gerelateerd aan het feit dat zij woonachtig zijn in Marokko.
4.9
De rechtbank stelt vast dat artikel 33a van de AOW en de daarmee samenhangende wetgeving geen verband houdt met de plaats waar de pensioengerechtigde woont. Noch voor de afschaffing van de tegemoetkoming KOB, noch voor de inkomensondersteuning AOW vormt het woonland een relevant criterium. Anders dan eisers stellen, is dan ook geen sprake van direct onderscheid naar woonplaats. Het beroep op artikel 5 van het NMV slaagt in zoverre niet.
4.1
Eisers hebben verder gesteld dat de inkomensondersteuning, zoals die is vastgesteld en is toegekend na het vervallen van de tegemoetkoming KOB, leidt tot een indirect onderscheid naar woonplaats. In dit verband hebben zij naar voren gebracht dat de vervanging van de tegemoetkoming KOB door een lager bedrag aan inkomensondersteuning pensioengerechtigden in Marokko vaker en – vanwege hun beperkte AOW-pensioen en hun totale inkomen – ook zwaarder treft dan personen die altijd in Nederland hebben gewoond. Ook kunnen in Marokko wonende pensioengerechtigden, die doorgaans niet (ook) in hun woonland pensioen hebben opgebouwd, geen beroep doen op compenserende regelingen als de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). In Marokko bestaat een dergelijke regeling niet. Daarmee zijn voormalig KOB-gerechtigden in Marokko (zoals eisers) slechter af dan voormalig KOB-gerechtigden in Nederland.
4.11
Dat door de afschaffing van de tegemoetkoming KOB pensioengerechtigden in Marokko zwaarder worden getroffen dan pensioengerechtigden in Nederland, is niet in geschil; ook verweerder erkent dat dit effect zich voordoet. Voor zover sprake is van indirect onderscheid naar woonplaats, is dit naar de mening van verweerder echter gerechtvaardigd. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat de inkomensondersteuning een aanvulling is op het AOW-pensioen en dat, waar het toepassen van de kortingssystematiek op het AOW-pensioen zelf door de Raad niet als strijdig met het gelijkheidsbeginsel is geoordeeld, dit ook geldt voor de op de inkomensondersteuning toegepaste korting op basis van het aantal verzekerde jaren.
4.12
De rechtbank overweegt dat het discriminatieverbod dan wel het gelijkheidsbeginsel ertoe verplicht gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid. Volgens vaste rechtspraak doet discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362 en de daarin genoemde arresten van de Hoge Raad van 19 mei 1993 en 16 februari 2007).
4.13
Waar het gaat om de inkomensondersteuning AOW is er een feitelijk verschil tussen pensioengerechtigden in Marokko en in Nederland, in die zin dat bij pensioengerechtigden die nu in Marokko wonen in aanzienlijke mate sprake is van een hoog aantal te korten jaren als gevolg van feit dat zij lange periodes niet in Nederland woonachtig zijn geweest. De rechtbank verwijst naar de toelichting bij de onder 2.5 genoemde Tijdelijke Regeling inkomensondersteuning AOW (Staatscourant 2014, 18752). Van een overduidelijke onevenredigheid in verschil in behandeling kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken. Het gemaakte onderscheid vindt uitsluitend zijn grondslag in een verschil met betrekking tot de verzekerde jaren die meetellen voor de pensioenopbouw. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4882) betekent het stellen van die voorwaarde aan de nationale pensioenregeling, ook als in de uitwerking daarvan het effect is dat in het buitenland wonende personen daardoor méér worden getroffen dan in Nederland wonende personen, niet dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit evenzeer voor de in aanvulling op het AOW-pensioen verstrekte inkomensondersteuning AOW.
4.14
Over de door eisers gemaakte vergelijking tussen Nederlandse voormalig KOB-gerechtigden die een beroep op de AIO kunnen doen en de in Marokko wonende eisers die dat niet kunnen doen, stelt de rechtbank voorop dat in deze gedingen geen besluiten met betrekking tot aanspraken op een AIO-aanvulling voorliggen.
Verder wijst de rechtbank erop, dat de AIO-aanvulling een vorm van sociale bijstand is, waarvoor andere voorwaarden gelden dan voor bijvoorbeeld een ouderdomspensioen (zoals de KOB en de inkomensondersteuning AOW). Wezenlijk verschil is met name dat een ouderdomspensioen wel kan worden geëxporteerd buiten Nederland, maar een bijstandsuitkering niet. Voor die laatste uitkering geldt onverkort het vereiste dat de betrokken uitkeringsontvanger in Nederland woonachtig dient te zijn. De verantwoordelijkheid van Nederland ten opzichte van in Marokko wonende AOW-gerechtigden strekt niet zover dat Nederland (ook) voor hen een bepaald minimuminkomen moet garanderen. De Nederlandse staat is alleen gehouden tot bijstandsverlening aan personen die zich op zijn grondgebied bevinden, maar niet daarbuiten.
Voor zover al sprake zou zijn van gelijke gevallen, is bij het verschil tussen al dan niet AIO-gerechtigden zodoende sprake van een juridisch relevant onderscheid, een onderscheid waarvoor bovendien een rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.15
Van discriminatie of strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Daarmee slaagt het beroep op de artikelen 3 en 5, eerste lid, van het NMV en op artikel 65, eerste lid, van de EMO (ook overigens) niet.
4.16
Ten aanzien van de subsidiaire beroepsgrond, dat sprake is van schending van het in artikel 1 van het EP neergelegde eigendomsrecht, overweegt de rechtbank allereerst dat artikel 1 van het EP niet een absolute bescherming van eigendom biedt. Dit artikel heeft alleen betrekking op vormen van ontneming van eigendom. En ook dat is niet geheel verboden. Indien aan nadere voorwaarden, gelegen in het bestaan van een wettelijke grondslag, een legitiem doel en eisen van proportionaliteit is voldaan, is geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht.
4.17
Het beroep op artikel 1 van het EP kan alleen betrekking hebben op de per 1 januari 2015 vervallen tegemoetkoming KOB, niet op de verstrekte inkomensondersteuning. Alleen bij de afschaffing van de KOB is immers sprake van ontneming.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat het recht op de tegemoetkoming KOB een ‘possession’ is in de zin van artikel 1 van het EP en dat met het vervallen daarvan sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht. Verweerder heeft in het verweerschrift gemotiveerd toegelicht waarom deze inbreuk in zijn visie gerechtvaardigd is.
4.18
In dat kader heeft verweerder er wat de eerste voorwaarde betreft naar het oordeel van de rechtbank met juistheid op gewezen dat de beëindiging van de tegemoetkoming KOB berust op een wettelijke grondslag; in de maand januari 2015 is dat op basis van een wet in materiële zin en vanaf 1 februari 2015 op basis van een wet in formele zin. Aan de eerste voorwaarde voor toegestane eigendomsontneming is dus voldaan.
4.19
Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank tevens worden gevolgd in het standpunt dat de afschaffing van de Wet KOB een legitiem doel dient. Die maatregel dient volgens de memorie van toelichting (kamerstuk 34015, nr. 3) immers bij te dragen aan de houdbaarheid van overheidsfinanciën, terwijl met de daarvoor in de plaats gekomen inkomensondersteuning AOW een betere verhouding is beoogd van de aanvullende ouderdomsprestatie tot het pensioen zelf. In dit verband kan worden gewezen op de uitspraak van de Raad van 24 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2597) waarin de Raad met verwijzing naar het arrest Stefanetti van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 15 april 2014 (http://hudoc.echr.coe.int, zaaknummer 21838/10) heeft overwogen dat beperking van de overheidsuitgaven een gerechtvaardigde doelstelling is in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie. Ook aan de tweede voorwaarde voor toegestane eigendomsontneming is dus voldaan.
4.2
In het licht van het gestelde doel is de rechtbank voorts met verweerder van oordeel dat de wijziging van de wetgeving niet disproportioneel is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat met het vervallen van de tegemoetkoming KOB alleen een aanvullende voorziening en niet de primaire inkomstenbron is ontnomen. Het gaat daarnaast om een ontneming van een in verhouding tot een volledig AOW-pensioen (waarop de KOB een koopkrachtaanvulling diende te vormen) relatief bescheiden financiële aanspraak. Dat de tegemoetkoming KOB in gevallen van (zeer) geringe pensioenopbouw in verhouding een groot deel van het uit Nederland ontvangen uitkeringsbedrag uitmaakte, kan er bovendien niet aan afdoen dat die regeling bedoeld was als aanvullende voorziening en zo ook moet worden beoordeeld in het kader van de proportionaliteitstoets. De afschaffing van de KOB raakt ten slotte alle pensioengerechtigden, en niet slechts een kleine groep. In het geval van eisers is, mede gelet op het voorgaande, geen sprake van een ‘individual and excessive burden’ als bedoeld in het arrest van het EHRM inzake Asmundsson (zaaknummer 60669/00). Bovendien is sprake van compenserende maatregelen in de vorm van de invoering van de inkomensondersteuning AOW. Daarbij wijst de rechtbank in het bijzonder nog op het feit dat ook bij de inkomensondersteuning AOW, die de KOB vervangt, geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of van discriminatie.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank ook aan de derde voorwaarde (proportionaliteit) voor eigendomsontneming is voldaan.
4.21
Voor zover eisers hebben bedoeld te stellen dat de wetgever ook had kunnen kiezen voor andere, en mogelijk voor hen minder bezwarende maatregelen, wijst de rechtbank erop dat de nationale overheid in de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 1 van het EP een ruime ‘margin of appreciation’ heeft bij het vaststellen van wetgeving op het gebied van sociale zekerheid. Dat betekent dat de rechter de nationale wetgever de nodige ruimte moet gunnen bij de politieke afwegingen. De rechtbank wijst er in dit verband aanvullend op dat de Raad in de hiervoor genoemde uitspraak van 24 juli 2015 tevens heeft overwogen dat artikel 1 van het EP de rechter niet verplicht tot een subsidiariteitstoetsing. Dit betekent dat de rechter ook niet dient te beoordelen of de wetgever de doelen die met de afschaffing van de Wet KOB worden nagestreefd ook had kunnen realiseren op een manier die niet of minder bezwarend is voor de groep pensioengerechtigden waartoe eisers behoren.
4.22
Het beroep op artikel 1 van het EP slaagt daarom niet.
4.23
In het kader van hun beroep op het rechtszekerheidsbeginsel hebben eisers naar voren gebracht dat zij hun uitgavenpatroon hebben ingericht mede op basis van de hoogte van de tegemoetkoming KOB.
4.24
Dit beroep slaagt niet. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt niet met zich dat geen wijzigingen in aanspraken voor de toekomst mogen worden aangebracht. Nu de aanspraken van eisers voorts niet met terugwerkende kracht zijn gewijzigd, is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eisers zijn bovendien zes maanden voor de afschaffing van de Wet KOB daarvan op de hoogte gesteld. Zij wisten dus ook vooraf dat de wijziging zou gaan plaatsvinden.
4.25
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zijn ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht.
De beroepen van eisers [eiser 2] en [eiser 3] , woonachtig in Duitsland (zaaknummers 15/2184 en 15/2348)
5.1
Eisers hebben geen volledig AOW-pensioen opgebouwd. Op basis van de verzekerde tijdvakken ontvangen zij sinds 1 januari 2015 inkomensondersteuning van respectievelijk € 1,01 en € 2,03 per maand.
5.2
Namens eisers is primair aangevoerd dat sprake is van ongerechtvaardigde eigendomsontneming in de zin van artikel 1 van het EP. De maatregel is niet proportioneel nu eisers naast de Duitse Altersrente en een klein AOW-pensioen geen beroep kunnen doen op een aanvullende inkomensvoorziening in Duitsland. Subsidiair hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat de verlaging van het maandelijkse bedrag in strijd is met artikel 7 van EG-Verordening 883/2004 (hierna: de Verordening). Er is sprake van indirect onderscheid naar woonplaats. Eisers ondervinden nadeel van het feit dat zij in het verleden gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer. Dat is in strijd met het Petronibeginsel en met artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Er is strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Ten aanzien van artikel 1 van het EP heeft gemachtigde van eisers de aanvankelijk aangevoerde grond dat geen sprake is van een wettelijke grondslag ter zitting laten varen.
5.3
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Het doel van de maatregel is legitiem en de maatregel is niet disproportioneel nu zij zes maanden van te voren is aangekondigd en het effect van de afschaffing tegemoetkoming KOB wordt verzacht door de inkomensondersteuning AOW. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in het verweerschrift voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 21 van het VWEU, noch met artikel 7 van de Verordening. Ook is geen sprake van schending van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel, aldus verweerder.
5.4
Ten aanzien van het (primaire) beroep op artikel 1 van het EP verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.22 met betrekking tot de legitimiteit van het doel en de proportionaliteit van de inbreuk. Dit geldt voor unie-onderdanen evenzeer als voor personen die buiten de Europese Unie wonen. Eisers hebben gesteld dat er geen behoorlijk evenwicht is tussen de eisen van algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de rechten van het individu, omdat eisers bij financiële krapte geen beroep kunnen doen op een aanvullende voorziening als de AIO. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit niet tot het oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht. Het feit dat eisers unie-onderdanen zijn maakt niet dat in het geval van eisers in dit kader een andere afweging zou dienen plaats te vinden dan bij de Marokkaanse eisers. Beslissend is met name dat eisers niet in Nederland woonachtig zijn. Voor zover eisers een beroep hebben willen doen op het arrest Asmundsson slaagt dit niet. Hetgeen door eisers is aangevoerd geeft geen aanleiding voor de conclusie dat in hun geval sprake is van een ‘individual and excessive burden’, evenmin als dit in de Marokkaanse zaken het geval is.
Het beroep op artikel 1 van het EP wordt verworpen.
5.5
Artikel 7 van de Verordening luidt als volgt: Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
5.6
De rechtbank stelt vast dat de tekst van dit artikel in de kern overeenkomt met die van het hiervoor besproken artikel 5, eerste lid, van het NMV. De rechtbank ziet (dan ook) geen aanleiding om ten aanzien van artikel 7 van de Verordening tot een ander oordeel te komen dan ten aanzien van artikel 5 van het NMV. Ook artikel 7 van de Verordening verbiedt uitdrukkelijk bepaalde aanpassingen van uitkeringen op de grond van het woonachtig zijn in een andere verdragsstaat, in dit geval een EU-lidstaat. Naar de rechtbank hiervoor onder 4.9 heeft overwogen, is noch bij de afschaffing van de KOB, noch bij de inkomensondersteuning AOW relevant of betrokkenen buiten Nederland woonachtig zijn of niet. Van een door artikel 7 van de Verordening verboden direct onderscheid op grond van woonplaats is dan ook geen sprake.
5.7
Ten aanzien van het standpunt van eisers dat de maatregel buiten Nederland wonende grensarbeiders vaker en zwaarder treft dan personen die altijd in Nederland hebben gewoond of gewerkt en dat hiermee sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.12 tot en met 4.14 is overwogen. Dat Duitsland geen voorziening als de AIO kent, betekent niet dat Nederland op dit punt een verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van buiten Nederland woonachtige pensioengerechtigden. De rechtbank is ook in de gevallen van eisers van oordeel dat, voor zover sprake is van een onderscheidend effect, hiervoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Een overduidelijke onevenredigheid in verschil in behandeling is ook hier niet aan de orde.
Het beroep op artikel 7 van de Verordening slaagt dus niet.
5.8
Artikel 21 van het VWEU bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
5.9
Eisers stellen dat zij met het vervallen van de tegemoetkoming KOB en vervanging daarvan door een lager bedrag aan inkomensondersteuning AOW nadeel ondervinden van het feit dat zij als grensarbeiders in het verleden gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers.
5.1
Ook indien wordt uitgegaan van het door eisers gestelde nadeel en ook wanneer wordt aangenomen dat dit een gevolg is van het gebruik maken van het recht van vrij verkeer, leidt dat nog niet tot de conclusie dat sprake is van strijd met unierecht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat iedere lidstaat een zelfstandige bevoegdheid heeft zijn socialezekerheidsstelsel in te richten. Dat geldt evenzeer voor Duitsland als voor Nederland. Binnen de EU is namelijk geen sprake van harmonisatie (inhoudelijke afstemming) maar -slechts- van coördinatie (formele afstemming) van regelingen op dit gebied. Dat is niet in strijd met het VWEU. Naar het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) herhaaldelijk heeft overwogen, verplichten de verdragsregels betreffende het vrije verkeer niet tot een harmonisatie, maar slechts tot coördinatie. Er is daardoor geen garantie dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing immers, afhankelijk van het geval, financieel meer of minder voordelig zijn voor de aangesloten persoon. De rechtbank verwijst hier als voorbeeld naar het arrest Von Chamier-Glisczinski, http://curia.eu, zaaknummer C-208/07, en naar rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2113.
5.11
Het unierecht verbiedt lidstaten ook niet zonder meer om rekening te houden met het al dan niet woonachtig zijn van een unieburger (of werknemer) in die lidstaat, zoals gebeurt bij de Nederlandse AIO-regeling. Daarbij wijst de rechtbank er voor de volledigheid ook nog op dat de AIO-regeling een bijstandsregeling is, waarvoor in het unierecht andere bepalingen gelden dan voor bijvoorbeeld een wettelijk ouderdomspensioen zoals de AOW, de KOB of de inkomensondersteuning AOW (waarop de Verordening van toepassing is). Artikel 7 van de Verordening heeft dan ook geen betrekking op de AIO-aanvulling.
5.12
Wel zijn lidstaten gebonden aan nadere regels, waaronder het verbod van onderscheid naar nationaliteit. Van een dergelijk onderscheid is in het geval van eisers echter geen sprake. De afschaffing van de tegemoetkoming KOB betreft alle pensioengerechtigden, en niet alleen (oud-) grensarbeiders. De vervangende inkomensondersteuning AOW maakt de hoogte van de ondersteuning afhankelijk van het aantal AOW-verzekerde jaren, en niet van de nationaliteit van de rechthebbende. Van strijd met het Petronibeginsel als door eisers betoogd, is dan ook geen sprake.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep op artikel 21 van het VWEU niet slaagt.
5.13
Ten aanzien van het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verwijst de rechtbank naar haar overwegingen onder 4.24. Ook de aanspraken van eisers zijn voor de toekomst en niet met terugwerkende kracht gewijzigd. Dit is niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Dat de situatie van eisers onveranderd is gebleven, wil niet zeggen dat verweerder blijvend een aanvulling op de AOW moet toekennen naar hetzelfde bedrag als de afgeschafte tegemoetkoming KOB. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom evenmin.
5.14
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht.
5.15
Gegeven de ongegrondverklaring van de beroepen is er voorts geen basis voor schadevergoeding zoals door eisers verzocht.
Het beroep van eiser [eiser 9] , woonachtig in België (zaaknummer 15/3385)
6.1
Eiser heeft geen volledig AOW-pensioen opgebouwd. Op basis van de verzekerde tijdvakken ontvangt hij sinds 1 januari 2015 inkomensondersteuning ten bedrage van € 3,04 per maand.
6.2
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de inkomensondersteuning AOW ten onrechte als een ouderdomspensioen heeft aangemerkt als genoemd in Bijlage VIII bij de Verordening. Dat betekent volgens eiser dat niet de methode van berekening van het ouderdomspensioen zoals deze is neergelegd in die bijlage van toepassing is. Evenmin is de berekening op grond van artikel 52 van de Verordening aangewezen, omdat artikel 6 van de Verordening reeds bepaalt dat bij de inkomensondersteuning AOW ook de Belgische tijdvakken moeten worden meegeteld, los van een pro rata-berekening. Artikel 6 gaat voor op artikel 52 van de Verordening, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van eiser.
6.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkomensondersteuning AOW een prestatie bij ouderdom is die gelijkgesteld kan worden met een ouderdomspensioen. Nederland heeft de AOW op Bijlage VIII bij de Verordening laten plaatsen zodat kan worden volstaan met de nationale berekening en kan worden afgezien van een zogenoemde pro rata berekening. Laatstgenoemde berekening zou overigens ook niet tot een voor eiser gunstiger resultaat leiden. Artikel 6 heeft geen betrekking op de vaststelling van de hoogte van een uitkering, maar alleen op de vraag hoe moet worden omgegaan met drempelvoorwaarden daarvoor. Aan die voorwaarden is voldaan. Dan is artikel 6 verder niet meer van belang, aldus verweerder.
6.4
De rechtbank stelt als eerste vast dat niet in geschil is dat de inkomensondersteuning AOW onder de materiële werkingssfeer van de Verordening valt. Naar het oordeel van de rechtbank is de inkomensondersteuning AOW aan te merken als een ouderdomspensioen in de zin van de Verordening. Of de inkomensondersteuning AOW wel of niet op Bijlage VIII bij de Verordening staat, is in dit verband niet relevant, omdat de plaatsing op die Bijlage uitsluitend de wijze van berekening van een ouderdomspensioen bepaalt en niet redengevend is voor de definitie van een ouderdomspensioen als zodanig.
6.5
Voorts stelt de rechtbank vast dat de afschaffing van de KOB niet tussen partijen in geschil is, maar slechts de hoogte van de inkomensondersteuning AOW.
6.6
Artikel 6 van de Verordening luidt als volgt: Tenzij in deze verordening anders is bepaald, houdt het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving:
- het verkrijgen, het behoud, de duur of het herstel van het recht op prestaties,
- de toepassing van een wetgeving, of
- de toegang tot of de ontheffing van de verplichte, vrijwillig voortgezette of vrijwillige verzekering, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, voor zover nodig, rekening met de overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, alsof die tijdvakken overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld.
6.7
In de tekst van deze bepaling ziet de rechtbank geen steun voor de door eiser bepleite uitleg ervan. Er wordt wel gesproken over het verkrijgen, het behoud, de duur of het herstel van het recht op prestaties, maar niet over de hoogte of omvang van dat recht.
6.8
Dat daarover niet wordt gesproken, is naar het oordeel van de rechtbank geen toeval, maar een bewuste keuze van de Europese wetgever. Als artikel 6 van de Verordening ook betrekking zou moeten hebben op de vaststelling van de omvang of de hoogte van de uitkering, had dat eenvoudig vastgelegd kunnen worden door opname van een zinsnede over de hoogte of omvang van het recht op prestaties, of over de wijze van berekening van het bedrag van de verschuldigde uitkering (zie bijvoorbeeld artikel 52 van de Verordening). Een dergelijke zinsnede is echter niet opgenomen.
In de door eiser bepleite uitleg van artikel 6 van de Verordening zou bovendien niet langer sprake zijn van een coördinatie (formele afstemming) van sociale zekerheid tussen verschillende lidstaten, maar van het door de ene lidstaat overnemen van verplichtingen die de andere lidstaat heeft of gaat krijgen vanwege daar in het verleden opgebouwde verzekeringsaanspraken. Dat zou in strijd zijn met het VWEU en met de hiervóór al genoemde rechtspraak van het Hof. Een dergelijke wijziging zou ook ondubbelzinnig uit de tekst moeten blijken, maar de tekst van artikel 6 biedt daarvoor juist geen enkel aanknopingspunt.
De rechtbank verwerpt dan ook eisers beroep op artikel 6 van de Verordening.
6.9
De vraag of verweerder had kunnen volstaan met een strikt nationale berekening of dat verweerder een pro-rata berekening had moeten maken op de voet van artikel 52 van de Verordening waarbij ook Belgische tijdvakken in aanmerking genomen worden, behoeft dan geen beantwoording meer. Niet weersproken is immers dat, indien een berekening op grond van artikel 52 van de Verordening wordt gemaakt, de uitkomst daarvan niet gunstiger is dan de door verweerder toegepaste nationale berekening. Een dergelijke berekening zou namelijk (onweersproken) uitkomen op 10,9% aan inkomensondersteuning, terwijl deze met de thans toegepaste, nationale berekeningswijze op 12% uitkomt.
6.1
Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht.
Het beroep van eiser [eiser 1] , woonachtig in de Verenigde Staten (zaaknummer 15/1927)
7.1
Eiser heeft geen volledig AOW-pensioen opgebouwd. Op basis van de verzekerde tijdvakken ontvangt hij sinds 1 januari 2015 inkomensondersteuning van € 7,61 per maand.
7.2
Eiser heeft in beroep onder meer het volgende aangevoerd. De afschaffing van de tegemoetkoming KOB is gebaseerd op een algemene maatregel van bestuur. Deze wijze van wetgeving is onrechtmatig. De wijziging in wetgeving is voorts in strijd met artikel 5, eerste lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: NAV). Er is sprake van indirect onderscheid naar woonplaats. Verder heeft eiser aangevoerd dat sprake is van ongerechtvaardigde ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP. Eiser kan geen beroep doen op een regeling als de AIO.
7.3
Verweerder meent dat de afschaffing van de tegemoetkoming KOB niet onrechtmatig is. Er is voldaan aan de voorwaarden voor ontneming van eigendom. Er is geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid. De woonplaats is geen relevant criterium bij de inkomensondersteuning AOW. Eiser heeft geen recht op AIO of een andere vorm van aanvullende bijstand. Het garanderen van een sociaal minimum is een verantwoordelijkheid van de wetgever van het woonland, aldus verweerder.
7.4
Ten aanzien van eisers standpunt over de onrechtmatigheid van de wijziging van de KOB-wetgeving, overweegt de rechtbank het volgende.
De afschaffing van de Wet KOB per 1 februari 2015 is geregeld bij de onder 2.5 genoemde Wet van 28 januari 2015, Stb. 2015, 28. Dit is een wet in formele zin, die is goedgekeurd door beide Kamers der Staten-Generaal. De grief van eiser dat het vervallen van de tegemoetkoming KOB een wettelijke grondslag ontbeert, kan dan ook alleen betrekking hebben op de maand januari 2015.
7.5
Artikel 3 van de voorheen bestaande Wet KOB bood de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van de tegemoetkoming vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat de wetgever van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt bij het nader vaststellen van de tegemoetkoming per 1 januari 2015 op € 0,00 euro. Daarmee is de wetgever strikt formeel genomen gebleven binnen de grenzen van de wet in formele zin. Eiser heeft geen inhoudelijke argumenten aangevoerd tegen die nihilstelling. Waar die nihilstelling heeft plaatsgevonden vooruitlopend op een wetswijziging en zij bovendien niet langer dan een maand in beslag heeft genomen – gedurende welke maand bovendien de Tijdelijke regeling inkomensondersteuning AOW-pensioengerechtigden van kracht was die voorzag in een vervangende tegemoetkoming voor de afgeschafte tegemoetkoming KOB – ziet de rechtbank evenmin inhoudelijke gronden om haar onrechtmatig te oordelen.
7.6
Artikel 5, eerste lid, van het NAV luidt als volgt: Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de bepalingen in de wetten van de Verdragsluitende Staat die de betaling van invaliditeitspensioenen, ouderdomspensioenen of pensioenen voor nagelaten betrekkingen beperken uitsluitend op grond van het feit dat een persoon niet op het grondgebied van die Verdragsluitende Staat woont of niet op dit grondgebied aanwezig is, niet van toepassing op personen die wonen op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat.
In artikel 17, eerste lid, van het NAV is voorts bepaald op welke wijze het recht op een Nederlands ouderdomspensioen wordt vastgesteld: Het Nederlandse uitvoeringsorgaan stelt het ouderdomspensioen rechtstreeks en uitsluitend vast op basis van de in artikel 2, eerste lid, sub b (ii) genoemde Nederlandse wet vervulde verzekeringstijdvakken.
7.7
De rechtbank stelt vast dat het door eiser ingeroepen artikel 5, eerste lid, van het NAV op de relevante onderdelen overeenkomt met de hiervoor besproken bepalingen van artikel 5, eerste lid, van het NMV en artikel 7 van de Verordening. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ten aanzien van artikel 5, eerste lid, van het NAV tot een ander oordeel te komen. Zij verwijst hiertoe naar de overwegingen onder 4.9 en 5.6. Ook artikel 5 van het NAV verbiedt uitdrukkelijk bepaalde aanpassingen van uitkeringen op de grond van het woonachtig zijn in de andere verdragsstaat. Naar de rechtbank hiervoor heeft overwogen, geldt de afschaffing van de KOB zowel voor personen die in Nederland als die buiten Nederland wonen, en maakt ook de inkomensondersteuning AOW geen onderscheid tussen in het buitenland en in Nederland verblijvenden. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de maatregel buiten Nederland wonende pensioengerechtigden zwaarder treft dan personen die altijd in Nederland hebben gewoond of gewerkt en dat hiermee sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.12 tot en met 4.14 en 5.7 is overwogen. Dat eiser in de Verenigde Staten geen beroep kan doen op een voorziening als de AIO, betekent niet dat Nederland in gevallen zoals dat van eiser zou moeten afzien van toepassing van de kortingssystematiek op de inkomensondersteuning AOW. De rechtbank is ook in dit geval van oordeel dat, voor zover sprake is van een onderscheidend effect, hiervoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Een overduidelijke onevenredigheid in verschil in behandeling doet zich niet voor. Het beroep op artikel 5, eerste lid, van het NAV slaagt daarom niet.
7.8
Ten aanzien van het beroep op artikel 1 van het EP verwijst de rechtbank eveneens naar de overwegingen en oordelen in de hiervoor beoordeelde zaken. De rechtbank volstaat met verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.22 en 5.4. De ook in dit kader aangevoerde omstandigheid dat eiser geen beroep kan doen op een met de AIO vergelijkbare voorziening leidt niet tot het oordeel dat de maatregel disproportioneel is. Dat de AIO niet buiten Nederland wordt verstrekt, is niet in strijd met internationaal recht. Hierbij merkt de rechtbank op dat het NAV, evenals veel andere socialezekerheidsverdragen, een bepaling bevat die sociale bijstand (zoals de AIO) zelfs expliciet uitsluit van de werking van het verdrag.
7.9.
Eisers argument dat de wetgever er ook voor had kunnen kiezen om de beoogde bezuinigingen op andere wijze te realiseren, is geen reden de afschaffing van de tegemoetkoming KOB disproportioneel te achten. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 4.21.
7.1
Hieruit volgt dat het beroep op artikel 1 van het EP niet slaagt.
7.11
Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. De rechtbank verwijst naar de rechtsoverwegingen hiervoor onder 4.24 en 5.13.
7.12
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer AMS 15/2614 niet ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding in de zaken met zaaknummers AMS 15/2184 en 15/2348 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,
mrs. B.C. Langendoen en J.T. Kruis, leden,
in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2015.
de griffier
de voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
D:B
SB