Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 februari 2010, 09/631 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 17 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. Appellant, geboren [in] 1943 te België, is in 1976 gehuwd met [naam echtgenote], geboren [in] 1948 te Burundi. Appellants echtgenote is in 1961 naar België verhuisd. Het echtpaar heeft zich in juni 1979 vanuit België in Nederland gevestigd. Appellant heeft voordien niet in Nederland gewerkt. Appellant heeft vanaf 1979 afwisselend in Nederland en België gewerkt. Ook zijn echtgenote heeft in België gewerkt.
1.2. Bij besluit van 8 augustus 2008, vervangen door het besluit van 2 september 2008, heeft de Svb aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend bestaande uit een ouderdomspensioen en een toeslag. Op dit pensioen is een korting van 74% toegepast wegens (afgerond) 37 niet verzekerde jaren van appellant. Op de toeslag is een korting toegepast van 64% wegens afgerond 32 niet verzekerde jaren van zijn echtgenote. De Svb heeft appellant en zijn echtgenote verzekerd geacht ingevolge de AOW in de perioden dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt. In de perioden dat appellant in België heeft gewerkt, is appellant niet verzekerd geacht. Hetzelfde geldt voor zijn echtgenote.
1.3. Het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2008 heeft de Svb bij besluit op bezwaar van 18 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep in essentie zijn gronden van beroep herhaald. Naar de mening van appellant is sprake van discriminatie tussen Nederlandse ingezetenen die vanaf hun vijftiende jaar in Nederland hebben gewoond of gewerkt, en ingezetenen die zich pas later in Nederland gevestigd hebben. Dat geldt in het bijzonder voor Belgen, omdat in België het pensioen is gebaseerd op het aantal gewerkte jaren en de hoogte van het loon. Na hun vijftiende levensjaar naar Nederland gemigreerde Belgen kunnen niet een volledig ouderdomspensioen ingevolge de AOW opbouwen. Zowel appellant als zijn echtgenote worden hierdoor getroffen in hun pensioenopbouw. Appellant heeft verzocht de periode tussen het 15e en 20e levensjaar van hem en zijn echtgenote mee te nemen in de berekening van de uitkering ingevolge de AOW. Voorts heeft appellant betoogd dat zijn echtgenote wel verzekerd was in het tijdvak van 1 januari 1970 tot en met
31 december 1972, waarin zij in Nederland woonde en studeerde. De tijdvakken van 1 augustus 1989 tot en met 31 mei 2005 en 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 dienen mee te tellen, althans voor 50%, als verzekerde periode voor de toeslag omdat zijn echtgenote gedurende deze periode parttime in België heeft gewerkt.
4.1. De Raad volgt appellant niet in de stelling dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid tussen ingezetenen die vanaf hun vijftiende in Nederland wonen en/of werken en ingezetenen die eerst in een ander land hebben gewoond en/of gewerkt. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 mei 1991, LJN ZB5259. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het in de AOW neergelegde stelsel, waarin de hoogte van de aanspraken wordt gerelateerd aan het aantal verzekerde of daarmee gelijk te stellen jaren, - zoals bij vele sociale-verzekeringswetten, met name ook in andere EG-landen het geval is - niet op die grond (verboden) discriminerend kan worden geacht. Dat (relatief) minder allochtonen dan autochtonen voldoen aan de voorwaarden om voor een volledig pensioen op sociaal minimum niveau in aanmerking te komen, achtte de Raad in die uitspraak een voor de hand liggend gevolg van het feit dat de AOW een Nederlandse sociale-verzekeringswet is die haar werking uitstrekt tot diegenen die binnen het bereik van de Nederlandse rechtssfeer vallen en heeft niets van doen met (rechtens niet aanvaardbare) discriminatie van allochtonen. Er is geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. Met betrekking tot appellants stelling dat sprake is van een belemmering van het vrij verkeer is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) iedere lidstaat van de Unie bevoegd blijft om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen derhalve niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met de desbetreffende artikelen stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., LJN BO1908.
4.2. Met betrekking tot de toeslag moet voorop worden gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de aan appellant toegekende toeslag het aantal verzekerde jaren van zijn echtgenote bepalend is. Een toeslaggerechtigde die vanaf het vijftiende levensjaar altijd in Nederland heeft gewoond, wordt ook met een korting op zijn toeslag geconfronteerd indien zijn huwelijkspartner gedurende een of meer jaren niet in Nederland verzekerd is geweest. Appellant wordt hierin niet anders behandeld dan een toeslaggerechtigde die steeds ingezetene van Nederland is geweest en geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
4.3. Ter zitting heeft de Svb zich op het nadere standpunt gesteld dat de echtgenote van appellant alsnog verzekerd moet worden geacht in de periode van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1972, omdat zij als ingezetene moet worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit, waarin appellants echtgenote in dat tijdvak niet als verzekerd ingevolge de AOW is aangemerkt, geen stand houdt, evenals de aangevallen uitspraak voor zover deze dit tijdvak betreft.
4.4. Met betrekking tot de tijdvakken in geschil, gelegen in de jaren van 1989 tot en met 2005, dient de Raad te beoordelen of de Svb zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellants echtgenote niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij in België heeft gewerkt. Daartoe is in de eerste plaats van belang of op appellants echtgenote ten tijde in geding op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) het Nederlandse of het Belgische recht van toepassing was. Ingevolge artikel 13, tweede lid, sub a, van Vo 1408/71 is het Belgische recht van toepassing op degene die op het grondgebied van België werkzaamheden in loondienst uitoefent, ook wanneer hij in Nederland woonachtig is. Nu appellants echtgenote in België werkzaam is geweest, was op haar het Belgische recht van toepassing en niet het Nederlandse. De omstandigheid dat appellants echtgenote in België in deeltijd werkzaam was - naar appellant heeft toegelicht afwisselend twee en drie dagen per week - kan aan vorenstaande niet afdoen. Artikel 13, lid 2, sub a, van Vo 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat op een werknemer die in een lidstaat woont en die uitsluitend in een andere lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, integraal en uitsluitend de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat van toepassing is, ook al zijn die werkzaamheden gering van omvang en ook al worden zij slechts op enkele dagen per week verricht (zie het arrest van het Hof van 3 mei 1990, C-2/89, Kits van Heijningen, LJN AN1221).
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt in de eerste plaats dat de Svb bij de vaststelling van de toeslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verzekering van appellants echtgenote in de periode van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1972. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het besluit van de Svb in stand gelaten voor zover dat op de vaststelling van de toeslag ziet. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het besluit van de Svb in zoverre vernietigen en bepalen dat de Svb ter zake een nieuw besluit neemt. De overige gronden treffen geen doel. Daarbij merkt de Raad nog op dat het bestreden besluit niet ziet op de heffing van belasting, zodat de gronden die daarop zien om die reden geen bespreking behoeven.
5. De Raad ziet aanleiding voor vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep, uitgaande van 1 punt voor het hoger beroepschrift. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de reiskosten in beroep en hoger beroep, bestaande uit een kilometervergoeding omdat het openbaar vervoer een bijzonder lange omweg via België met zich zou hebben gebracht. De Raad is van oordeel dat deze kosten op grond van het Besluit Proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De reiskosten worden begroot op € 124,-. De proceskosten in beroep en in hoger beroep worden derhalve in totaal vastgesteld op € 561,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de vaststelling van de toeslag in stand is gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van de Svb van 18 juni 2009 gegrond voor zover dat besluit ziet op de toeslag en vernietigt het besluit in zoverre;
- draagt de Svb op in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 561,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.