ECLI:NL:RBAMS:2015:5566

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
-13-751491-15 RK 15-3830_
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 augustus 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Duisburg. De opgeëiste persoon, geboren in Duitsland in 1967, had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en was gedetineerd in Nederland. Tijdens de behandeling van de vordering op 24 juli 2015 heeft de opgeëiste persoon schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord, maar zijn raadsvrouw heeft verweer gevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in de periode van 18 maart 2013 tot en met 29 augustus 2013 in Nederland gedetineerd was, en dat hij leed aan depressieve klachten na zijn detentie. Het verweer dat hij vanuit detentie geen strafbare feiten kon plegen, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat detentie en depressieve klachten het plegen van strafbare feiten kunnen bemoeilijken, maar niet volledig kunnen uitsluiten. De rechtbank concludeerde dat de onschuldbewering niet leidde tot een weigering van de overlevering.

Daarnaast werd het beroep op artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet verworpen, omdat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de gegevens uit de Basisregistratie personen hiaten vertoonden en dat er onvoldoende bewijs was voor een bestendige band met Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering aan de Duitse autoriteiten toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751491-15
RK nummer: 15/3820
Datum uitspraak: 7 augustus 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 juni 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 maart 2015 door de officier van justitie verbonden aan de Staatsanwaltschaft Duisburg (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , Duitsland, op [geboortedatum] 1967,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentie adres]
,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 juli 2015.
De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord. Zijn raadsvrouw mr. R.W. van Zanden, advocaat te Hoofddorp, heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om namens de opgeëiste persoon verweer tegen de vordering te voeren. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. A. Oswald en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot inhechtenisneming, afgegeven door het Amtsgericht Duisburg en gedateerd 12 maart 2015.
Dossiernummer: 11 Gs 607/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan
tien, zo blijkt uit eerdergenoemd bevel tot inhechtenisneming, naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
gestelde eisen.

5.Onschuldverweer

Standpunt raadsvrouwGedurende een deel van de pleegperiode (18 maart 2013 tot en met 29 augustus 2013) heeft de opgeëiste persoon in Nederland gedetineerd gezeten, waarbij geen detentiefasering heeft gegolden. De feiten 5 tot en met 7 vallen in deze periode. Het is niet mogelijk om vanuit detentie deze feiten (mede) te plegen, ook gelet op de eisen die de Hoge Raad aan ‘medeplegen’ stelt. De detentiesituatie verhindert een bewuste en nauwe samenwerking.
Na ontslag uit detentie leed de opgeëiste persoon zodanig aan depressie dat het hem niet mogelijk was activiteiten te ontplooien en strafbare feiten te plegen. Om die reden strekt het verweer zich ook uit over de feiten 8, 9 en 10.
Standpunt officier van justitie
Het onschuldverweer kan niet slagen. Dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk (mede) kan hebben gepleegd omdat hij zich in detentie bevond, staat verre van vast. Het is vaker gebleken dat gedetineerden in staat waren vanuit de gevangenis strafbare feiten te plegen. De depressiviteit kan het verweer evenmin dragen.
Oordeel rechtbank
Het verweer kan niet slagen. Detentie en/of klachten van depressieve aard kunnen het plegen van strafbare feiten bemoeilijken, het wordt er echter niet door verhinderd.
Hetgeen met betrekking tot de opgeëiste persoon is aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat tijdens het onderzoek ter zitting de onschuld van de opgeëiste persoon aan de feiten 5 tot en met 7 en de feiten 8 tot en met 10 onomstotelijk is komen vast te staan. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB, zo blijkt uit het bij de stukken gevoegde Bevel tot inhechtenisneming van 12 maart 2015, betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, aanhef, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
het onderzoek is in Duitsland aangevangen, de verdovende middelen zijn in Duitsland geleverd en de medeverdachten zijn/worden voor deze zaak vervolgd in Duitsland.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitsland autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is het volgende aangevoerd:
een groot deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht heeft in Nederland plaats gevonden, de opgeëiste persoon wordt er zelfs van verdacht dat hij vanuit Nederlandse detentie strafbare feiten heeft gepleegd. Er zijn Nederlandse medeverdachten. De Nederlandse rechtsorde is meer geschonden dan de Duitse. Bovendien heeft de opgeëiste persoon een zwaar wegend persoonlijk belang: het contact met zijn zoontje.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, aanhef en tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, waarbij zij opgemerkt dat er geen ruimte is om het persoonlijk belang van de opgeëiste persoon binnen het kader van deze weigeringsgrond mee te wegen (zie hiervoor ECLI:NL:HR:2006:AY6633).
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, aanhef, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Beroep op artikel 6, vijfde lid OLW

Standpunt raadsvrouwDe opgeëiste persoon komt als burger van een lidstaat binnen de Europese Unie in aanmerking voor een terugkeergarantie. Hij dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander nu hij lange tijd in Nederland heeft gewoond, Nederlands spreekt en regelmatig op contractbasis werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Sinds 2009 komt hij voor in de Basisregistratie personen, zij het niet aaneengesloten.
Standpunt officier van justitie
Het beroep op artikel 6, vijfde lid OLW kan niet slagen. Er is niet met stukken aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven, bovendien is deze periode van vijf jaar doorbroken door detentie.
Oordeel rechtbank
Het verweer wordt verworpen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De gegevens uit de Basisregistratie personen vertonen hiaten die niet worden verklaard, inkomensgegevens ontbreken. Van een bestendige band met Nederland is onvoldoende gebleken. De periode dat de opgeëiste persoon in Nederland in detentie heeft doorgebracht onderbreekt de verblijfsperiode (zie: EU-Hof van 16 januari 2014 in de zaak C‑378/12, Onuekwere)

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de officier van justitie verbonden aan de Staatsanwaltschaft Duisburg (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 augustus 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.