4.4.1.Oplichting van ABN AMRO (feit 1)
Op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan worden bewezen dat ABN AMRO onder valse, leugenachtige voorwendselen, namelijk door gebruikmaking van listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, met betrekking tot de bankrekeningen van rekeninghouders [rekeninghouder 1] , [rekeninghouder 2] en [rekeninghouder 3] is bewogen tot de afgifte van bankpassen en geldbedragen, waarbij het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en) betrof. In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 1]
- Op 8 december 2011 heeft verdachte de klantgegevens van [rekeninghouder 1] in het banksysteem van ABN AMRO geraadpleegd en een nieuwe bankpas en een pinbrief ten behoeve van deze rekeninghouder aangevraagd. De vervangende bankpas is door de bank afgegeven, waarna die bankpas door (een) fraudeur(s) is bemachtigd.
- Nadat de nieuwe bankpas op 15 december 2011 werd geactiveerd, werd op 19 december 2011 met de bankpas ingelogd voor internetbankieren. Vervolgens werd vanaf de spaarrekening van [rekeninghouder 1] een geldbedrag van € 5.000,- overgeboekt naar haar betaalrekening.
- Op 20 december 2011 werden met de nieuwe bankpas vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 1] geldbedragen van € 2.000,-, € 2.000,- en € 1.000,- contant opgenomen.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht en was zij niet van de overboeking en opnames op de hoogte.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 2]
- Op 13 december 2011 heeft verdachte omstreeks 14.58 uur de klantgegevens van [rekeninghouder 2] in het banksysteem van ABN AMRO geraadpleegd en het adres van deze rekeninghouder gewijzigd. Vervolgens heeft verdachte omstreeks 15.05 uur de bankpas van [rekeninghouder 2] laten vervallen en een nieuwe bankpas aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 1] is door de bank afgegeven, waarna die bankpas door (een) fraudeur(s) is bemachtigd en op 19 december 2011 is geprobeerd die bankpas te activeren.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de adreswijziging en nieuwe bankpas verzocht.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 3]
- Op 14 december 2011 heeft verdachte de klantgegevens van [rekeninghouder 3] in het banksysteem van ABN AMRO geraadpleegd en een nieuwe bankpas en een pinbrief op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De vervangende bankpas met nummer [nummer 2] is door de bank afgegeven, waarna die bankpas door (een) fraudeur(s) is bemachtigd.
- Nadat op 21 december 2011 de nieuwe bankpas werd geactiveerd, werden vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 3] overgeboekt een geldbedrag € 86.999,85 naar de bankrekening van [persoon 1] , een totaalgeldbedrag van € 14.000,- naar de bankrekening van [persoon 2] , een geldbedrag van € 9.000,- naar de bankrekening van [persoon 3] en een geldbedrag van € 8.000,- naar de bankrekening van [persoon 4] .
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht en was hij van de overboekingen niet op de hoogte.
Deelneming door verdachte
Verdachte heeft, zonder een zakelijke aanleiding en een verzoek van de rekeninghouders daartoe, de klantgegevens van de ten laste gelegde rekeninghouders geraadpleegd. Daarna is ten aanzien van de bankrekeningen van die rekeninghouders fraude gepleegd. Verdachte heeft hierover samengevat het volgende verklaard.
Verdachte heeft vanaf september 2011 in opbracht van anderen, waaronder zijn contactpersonen [naam 1] en [naam 2] , klantgegevens van rekeninghouders van ABN AMRO geraadpleegd, informatie over die klantgegevens verstrekt, adressen gewijzigd, nieuwe bankpassen aangevraagd en opnamelimieten van bankpassen verhoogd. Verdachte wist dat dit zonder instemming en medeweten van de betreffende rekeninghouders geschiedde. Verdachte wist ook dat anderen met de informatie die hij verschafte, fraude pleegden, namelijk dat bankpassen werden aangevraagd en paslimieten werden verhoogd om geldbedragen van de bankrekeningen van de rekeninghouders over te boeken. Hiervoor was de organisatie van [naam 1] en [naam 2] , die beiden leidinggevende figuren waren, verantwoordelijk. Zij speelden de informatie van verdachte aan anderen door.
Verdachte heeft ontkend klantgegevens van [rekeninghouder 1] en [rekeninghouder 2] te hebben verstrekt aan derden of te kwader trouw te hebben gewijzigd. De rekeninghouders kwamen in persoon bij verdachte aan de servicebalie om een nieuwe bankpas te verzoeken. [rekeninghouder 2] verzocht daarnaast ook om een adreswijziging. Verdachte heeft vervolgens de hiervoor noodzakelijke handelingen verricht, zoals het raadplegen van de klantgegevens.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen door verdachte kan worden aangemerkt als het medeplegen van oplichting of de medeplichtigheid aan het medeplegen van oplichting.
Juridisch kader voor medeplegen en medeplichtigheid
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Niet nodig is namelijk dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten, noch dat zij op de hoogte zijn van alle details van de criminele activiteiten. De deelnemers moeten zich er echter wel van bewust zijn dat zij samenwerken en moeten weten waarop die samenwerking is gericht, oftewel welk doel zij gezamenlijk verwezenlijken. (vgl. ECLI:NL:RBGEL:2013:5976) De vraag of een samenwerking tussen mededaders zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In zijn arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, terwijl het kernverwijt bij medeplichtigheid het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf betreft (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO2629). Eén en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht, op de rechter de taak rust om zijn keuze voor een kwalificatie van medeplegen ofwel medeplichtigheid nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel hierover kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474, r.o. 3.2.2.). Beoordeling van het ten laste gelegde
De rechtbank neemt het bovenstaande als uitgangspunt en overweegt als volgt.
Medeplichtigheid
Uit het dossier volgt dat de gedragingen van verdachte een rol hebben gespeeld in de voorbereiding van de oplichting van ABN AMRO. Verdachte heeft in opdracht van anderen onder andere klantgegevens van rekeninghouders van ABN AMRO geraadpleegd, bankpassen aangevraagd en informatie verstrekt aan zijn contactpersonen, die hij als leidinggevende figuren van de organisatie beschouwde en die deze informatie weer doorspeelden aan anderen. Verdachte was niet op de hoogte van het aantal deelnemers en de precieze taakverdeling bij het plegen van de oplichting en heeft geen bijdrage geleverd aan de uitvoering of afhandeling van dit misdrijf. Voorts is niet gebleken dat hij van (zijn deelname aan) de begane oplichting heeft geprofiteerd.
Al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat van medeplegen, namelijk een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de daders van de oplichting, geen sprake is geweest. Verdachte heeft door informatie te verschaffen het begaan van het misdrijf voor anderen vergemakkelijkt. Deze behulpzaamheid tot het plegen van (het medeplegen van) de oplichting van ABN AMRO moet worden gekwalificeerd als medeplichtigheid.
Opzet
Om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan oplichting te kunnen komen, moet komen vast te staan dat het opzet van verdachte was gericht op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund.
Verdachte heeft als bankmedewerker gedurende een langere periode vertrouwelijke klantgegevens van rekeninghouders verstrekt aan derden, zonder een verzoek van de rekeninghouders daartoe en zonder dat zij hiervan op de hoogte waren. Gegeven zijn verklaring wist verdachte dat met de inlichtingen die hij verschafte, anderen de betreffende rekeninghouders, in het bijzonder [rekeninghouder 3] , en ABN AMRO onder valse voorwendselen konden bewegen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen. Hij moet voorts hebben geweten dat het oogmerk van de daders daarbij was gericht op wederrechtelijke bevoordeling van zichzelf en/of (een) ander(en). De gedragingen van verdachte kunnen dan ook, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zo zeer gericht op het behulpzaam zijn tot het plegen van bovenbedoelde oplichting van de bank, dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op die oplichting alsmede de medeplichtigheid aan die oplichting.
Dat geldt ook voor de oplichting die is begaan met betrekking tot [rekeninghouder 2] . Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat:
- het gaat om een rekeninghouder uit Amsterdam die in het bankfiliaal waar verdachte werkzaam was, in Den Haag, om een adreswijziging kwam verzoeken;
- de handtekening op het adreswijzigingsformulier, die volgens verdachte met moeite werd geplaatst, niet overeenkwam met de originele handtekening van [rekeninghouder 2] in het handtekeningensysteem van de bank;
- het handschrift van de handtekening op het adreswijzigingsformulier blijkens de aangifte van ABN AMRO gelijkenissen vertoonde met het handschrift van verdachte;
- verdachte de adreswijziging en pasaanvraag op naam van de rekeninghouder heeft doorgevoerd, terwijl het legitimatiebewijs dat ter identificatie aan verdachte was overhandigd, niet had mogen worden geaccepteerd vanwege een melding van het controlesysteem met betrekking tot de staat van legitimatiebewijs;
- de handtekening en foto op dat legitimatiebewijs niet overeenkwamen met de handtekening en foto van [rekeninghouder 2] in het banksysteem;
- [naam 2] – waarvan verdachte wist dat hij samen met [naam 1] personen naar het bankfiliaal van verdachte stuurde om zich aan de servicebalie voor te doen als zogenaamde rekeninghouders en die verdachte als een leidinggevende binnen de organisatie beschouwt – al in het filiaal aanwezig was toen de rekeninghouder bij hem aan de servicebalie verscheen.
Door vervolgens, onder de gegeven omstandigheden, de adreswijziging toch door te voeren en een nieuwe pas voor [rekeninghouder 2] aan te vragen, heeft verdachte de aanmerkelijke kans dat hij deze werkzaamheden verrichtte in het kader van een oplichting welbewust aanvaard. Daarmee kan worden bewezen dat verdachte ook met betrekking tot [rekeninghouder 2] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de oplichting van ABN AMRO alsmede de medeplichtigheid aan die oplichting.
Conclusies met betrekking tot feit 1
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het aan hem onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt daarom hiervan vrijgesproken. Wel is het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen, namelijk dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de medeplichtigheid aan het medeplegen van oplichting van ABN AMRO, en wel voor zover het de rekeninghouders [rekeninghouder 2] en [rekeninghouder 3] betreft.
Dit ligt anders voor [rekeninghouder 1] . Uit het dossier volgt dat de gedragingen van verdachte met betrekking tot deze rekeninghouder een rol hebben gespeeld in de voorbereiding van de oplichting van ABN AMRO. Hoewel dit opvallend te noemen is, kan dit niet zonder meer tot de conclusie leiden dat verdachte op enige wijze betrokken is geweest bij en opzet heeft gehad op de aan hem ten laste gelegde deelneming aan de oplichting. Immers, niet kan worden uitgesloten dat verdachte de klantgegevens van [rekeninghouder 1] in het kader van zijn gewone werkzaamheden, te goeder trouw heeft geraadpleegd en gewijzigd, namelijk op het moment dat een persoon, die zich voordeed als de rekeninghouder, bij verdachte aan de servicebalie kwam om een nieuwe bankpas te verzoeken. Bij gebreke van bijkomend bewijs zal verdachte daarom met betrekking tot deze rekeninghouder worden vrijgesproken.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
Verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer, om tot de organisatie te behoren, wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is opzet (in voorwaardelijke zin) vereist voor de wetenschap van de deelnemer dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen (andere) strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de veronderstelde deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook bijdragen bewijsmiddelen die reeds dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor bewezenverklaring van naast die van deelneming aan de criminele organisatie ten laste gelegde feiten (vgl. ECLI:NL:RBNHO:2015:2189). Voorts is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid aan enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM4415, r.o. 3.5.1). Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of uit de resultaten van onderzoek [A] , die zijn neergelegd in het strafdossier, alsmede uit de informatie die het onderzoek ter terechtzitting heeft opgeleverd, in voldoende mate onderbouwd kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan verdachte heeft deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de vorm van fraude die gedurende onderzoek [A] aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, de klantgegevens van rekeninghouders van de bankinstellingen moeten al dan niet via bankmedewerkers worden verkregen, aanvragen voor nieuwe bankpassen en pinbrieven moeten worden ingediend, katvangers moeten worden geronseld en indien nodig van valse identiteitsdocumenten worden voorzien om bankpassen en pinbrieven bij postkantoren af te halen, tegenrekeningen moeten beschikbaar zijn om geldbedragen van de rekeninghouders naar over te boeken en er zijn mededaders nodig die na overboekingen (delen van) de geldbedragen opnemen.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft de officier van justitie geconcludeerd dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een criminele organisatie, bestaande uit onder meer [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] . Deze organisatie had het oogmerk misdrijven te plegen, te weten oplichting, (gewoonte)witwassen, verduistering gepleegd door een postfunctionaris en/of diefstal met valse sleutel. Verdachte zou volgens de officier van justitie tot deze criminele organisatie behoren.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte onder andere klantgegevens van een aantal rekeninghouders van ABN AMRO heeft geraadpleegd en gewijzigd, waarna ten aanzien van de bankrekeningen van deze rekeninghouders fraude is gepleegd. Ook kan worden afgeleid dat bij verdachte in zijn algemeenheid sprake was van het bewustzijn dat hij de raadplegingen verrichtte in opdracht van en vertrouwelijke informatie verschafte aan personen die deel uitmaakten van een organisatie, die het oogmerk had om met gebruikmaking van die informatie (fraude)misdrijven te plegen.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het verband tussen verdachte en (andere leden van) de criminele organisatie verwezen naar de omstandigheid dat verdachte in verband kan worden gebracht met een bankrekening die is geraadpleegd door medeverdachte [medeverdachte 11] , die evenals verdachte werkzaam was bij ABN AMRO, en ten aanzien waarvan later fraude is gepleegd. Daarnaast is uit onderzoek naar de mobiele telefoon van verdachte naar voren gekomen dat op die telefoon foto’s van notities van klantgegevens van ABN AMRO en berichten met betrekking tot de oplichting van ABN AMRO stonden opgeslagen. Voorts is van belang dat verdachte in die berichten gebruik maakte van de versluierde taal en afkortingen die door de organisatie werden gebruikt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze feiten en omstandigheden onvoldoende redengevend voor de conclusie dat verdachte concrete wetenschap had van de veronderstelde criminele organisatie en (voorwaardelijk) opzet had op het oogmerk van deze organisatie om misdrijven te plegen, en dus voor de conclusie dat hij aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte intensieve contacten heeft onderhouden met één of meer van de in de tenlastelegging genoemde personen, laat staan dat is gebleken verdachte met deze personen een duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd. Nu de rechtbank in de bewijsmiddelen ook geen andere aanknopingspunten voor de bewuste betrokkenheid van verdachte bij deze criminele organisatie ziet, acht zij het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie met betrekking tot feit 2
Het vorenstaande leidt ertoe dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.