4.4.1.Oplichting van ING (feit 1)
Op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan worden bewezen dat ING onder valse, leugenachtige voorwendselen, namelijk door gebruikmaking van listige kunstgrepen, met betrekking tot de bankrekeningen van rekeninghouders [rekeninghouder 1] , [rekeninghouder 2] , [rekeninghouder 3] , [rekeninghouder 4] en [rekeninghouder 5] is bewogen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen, waarbij het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en) betrof. In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 1]
- Op 7 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 1] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 8 november 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 1] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 1] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd. De bij de bankpas behorende pincode is op 11 november 2011 door de bank verstrekt en verzonden naar een postkantoor in Den Haag.
- Nadat de pincode van bankpas [nummer 1] op 19 november 2011 met het originele afhaalbericht werd afgehaald, werden met de bankpas vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 1] geldbedragen van € 3.500,- en € 400,- contant opgenomen.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht en was hij van de opnames niet op de hoogte.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 2]
- Op 7 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 2] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 14 november 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 2] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 2] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 3]
- Op 21 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 3] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 16 december 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 3] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 3] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd.
- Op 30 december 2011 heeft een fraudeur voor de bankpas met nummer [nummer 3] een herpin aangevraagd. De herpin is op 2 januari 2012 door de bank verstrekt en verzonden naar een postkantoor in Amsterdam, waarna deze door de fraudeur(s) is afgehaald.
- Op 10 februari 2012 en 11 februari 2012 werden vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 3] overgeboekt een totaalgeldbedrag van € 5.000,- naar de bankrekening van [persoon 1] en een totaalgeldbedrag van € 2.500,- naar de bankrekening van [persoon 2] , waarna deze geldbedragen contant werden opgenomen.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en herpin verzocht en was hij van de overboekingen niet op de hoogte.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 4]
- Op 1 februari 2012 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 4] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 2 februari 2012 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 4] en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 4] , waarna die bankpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd.
- Op of omstreeks 10 februari 2012 heeft een fraudeur vervolgens de pincode van bankpas [nummer 4] bij een postkantoor in Duivendrecht afgehaald.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en pincode verzocht.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 5]
- Op 1 februari 2012 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 5] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 8 februari 2012 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 5] en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en op 9 februari 2012 verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 5] , waarna die bankpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd.
- Op 9 februari 2012 heeft de bank de pincode naar een postkantoor in Duivendrecht verzonden, waarna de fraudeur de pincode heeft afgehaald.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en pincode verzocht.
De rechtbank overweegt dat niet alle hiervoor vermelde rekeninghouders aangifte van fraude hebben gedaan. Dit maakt de conclusie van de rechtbank dat ING is opgelicht niet anders, nu ING blijkens haar aangifte contact heeft gehad met de betreffende rekeninghouders en naar aanleiding daarvan de in de aangifte genoemde fraudedossiers zijn opgemaakt. Hieruit volgt dat ten aanzien van de bankrekeningen van deze rekeninghouders steeds sprake is geweest van een wederrechtelijke afgifte door ING.
Deelneming door verdachte
[medeverdachte 11] heeft, zonder een zakelijke aanleiding en een verzoek van de rekeninghouders daartoe, de klantgegevens van de hiervoor vermelde rekeninghouders geraadpleegd. Daarna is ten aanzien van de bankrekeningen van die rekeninghouders fraude gepleegd. [medeverdachte 11] heeft hierover verklaard dat zij op verzoek van verdachte klantgegevens van rekeninghouders van ING heeft geraadpleegd en informatie over die klantgegevens aan verdachte heeft verstrekt.
Verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van zijn contactpersoon [persoon 3] en later ook voor [medeverdachte 6] klantgegevens van rekeninghouders door [medeverdachte 11] heeft laten raadplegen in het banksysteem van ING. Verdachte ontving van [persoon 3] en [medeverdachte 6] bankrekeningnummers, die hij per ping-bericht naar [medeverdachte 11] stuurde. De informatie die [medeverdachte 11] aan verdachte verstrekte, speelde verdachte door aan [persoon 3] en [medeverdachte 6] . Verdachte wist dat met de informatie die [medeverdachte 11] en hij verschaften, anderen fraude pleegden, namelijk dat bankpassen werden aangevraagd om vanaf de bankrekeningnummers geldbedragen over te boeken of contant op te nemen. Verdachte kreeg voor zijn verdiensten betaald en hem was opgedragen een deel hiervan te delen met zijn contact bij ING, te weten [medeverdachte 11] .
Verdachte was er verder van op de hoogte dat de organisatie achter [persoon 3] en [medeverdachte 6] ook informatie over klantgegevens verkreeg door het versturen van e-mails naar rekeninghouders waarin de websites van bankinstellingen werden nagebootst, en door vertrouwelijke poststukken van bankinstellingen door een postbode, die voor de organisatie werkzaam was, te laten achterhouden. Verdachte voorzag de organisatie van klantgegevens van rekeninghouders. Daarnaast hield hij voor [persoon 3] bankpassen en stukken als pasaanvragen van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO), ING en Rabobank in bewaring. Voorts ging verdachte mee op pad als bankpassen moesten worden aangevraagd, pinbrieven moesten worden opgehaald of geldbedragen moesten worden opgenomen. De taak van verdachte hierbij was controle houden en opdrachten van [persoon 3] doorgeven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen door verdachte kan worden aangemerkt als het medeplegen van oplichting of de medeplichtigheid aan het medeplegen van oplichting.
Juridisch kader voor medeplegen en medeplichtigheid
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Niet nodig is namelijk dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten, noch dat zij op de hoogte zijn van alle details van de criminele activiteiten. De deelnemers moeten zich er echter wel van bewust zijn dat zij samenwerken en moeten weten waarop die samenwerking is gericht, oftewel welk doel zij gezamenlijk verwezenlijken. (vgl. ECLI:NL:RBGEL:2013:5976) De vraag of een samenwerking tussen mededaders zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In zijn arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, terwijl het kernverwijt bij medeplichtigheid het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf betreft (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO2629). Eén en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht, op de rechter de taak rust om zijn keuze voor een kwalificatie van medeplegen ofwel medeplichtigheid nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel hierover kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474, r.o. 3.2.2.). Om tot een bewezenverklaring van medeplegen aan een misdrijf te kunnen komen, moet ten slotte komen vast te staan dat het opzet van een verdachte was gericht op de onderlinge samenwerking met medeplegers alsmede op de verwezenlijking van het beoogde misdrijf. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid moet echter komen vast te staan dat het opzet van een verdachte was gericht op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund.
Beoordeling van het ten laste gelegde
De rechtbank neemt het bovenstaande als uitgangspunt en overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat de gedragingen van verdachte allereerst een rol hebben gespeeld in de voorbereiding van de oplichting van ING. Verdachte heeft klantgegevens van rekeninghouders van ING laten raadplegen door [medeverdachte 11] . De informatie die zij verstrekte aan verdachte, heeft verdachte doorgespeeld aan anderen. Gegeven zijn verklaring wist verdachte dat anderen met deze informatie de betreffende rekeninghouders en ING onder valse voorwendselen konden bewegen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen. Het is niet gebleken dat verdachte op de hoogte was van het precieze aantal deelnemers en de precieze taakverdeling bij het plegen van de oplichting. Hij is echter wel op verschillende momenten aanwezig geweest bij het valselijk aanvragen van bankpassen, het ophalen van bankpassen en/of pinbrieven door katvangers en het contant opnemen van geldbedragen door katvangers. Verdachte heeft daarmee tevens een bijdrage geleverd aan de uitvoering en afhandeling van het misdrijf. Weliswaar is niet gebleken dat verdachte kon beschikken over de (totale) opbrengsten van de begane oplichting en evenmin dat hij zeggenschap had over de verdeling van de opbrengsten, maar op basis van het dossier kan wel worden vastgesteld dat verdachte door de organisatie is betaald voor zijn verdiensten, zodat bewezen is dat hij van die opbrengsten heeft geprofiteerd.
Al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING. Het handelen van verdachte was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting.
Gelet op de gedragingen van verdachte, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van verdachte op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Derhalve moet hij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Conclusies met betrekking tot feit 1
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het aan hem onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, en wel voor zover het de rekeninghouders [rekeninghouder 1] , [rekeninghouder 2] , [rekeninghouder 3] , [rekeninghouder 4] en [rekeninghouder 5] betreft.
Dit ligt anders voor [rekeninghouder 6] en [rekeninghouder 7] . De rechtbank is, vanwege de discrepanties tussen de aangifte van ING namens deze rekeninghouders en de verklaring van verdachte over het voorval in Groningen, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de conclusie dat verdachte betrokken is geweest bij de oplichting begaan met betrekking tot deze rekeninghouders. Dit betekent dat verdachte ten aanzien van deze rekeninghouders wordt vrijgesproken.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
Verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer, om tot de organisatie te behoren, wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is opzet (in voorwaardelijke zin) vereist voor de wetenschap van de deelnemer dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen (andere) strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de veronderstelde deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook bijdragen bewijsmiddelen die reeds dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor bewezenverklaring van naast die van deelneming aan de criminele organisatie ten laste gelegde feiten (vgl. ECLI:NL:RBNHO:2015:2189). Voorts is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid aan enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM4415, r.o. 3.5.1). Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of uit de resultaten van onderzoek [A] , die zijn neergelegd in het strafdossier, alsmede uit de informatie die het onderzoek ter terechtzitting heeft opgeleverd, in voldoende mate onderbouwd kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan verdachte heeft deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de vorm van fraude die gedurende onderzoek [A] aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, de klantgegevens van rekeninghouders van de bankinstellingen moeten al dan niet via bankmedewerkers worden verkregen, aanvragen voor nieuwe bankpassen en pinbrieven moeten worden ingediend, katvangers moeten worden geronseld en indien nodig van valse identiteitsdocumenten worden voorzien om bankpassen en pinbrieven bij postkantoren af te halen, tegenrekeningen moeten beschikbaar zijn om geldbedragen van de rekeninghouders naar over te boeken en er zijn mededaders nodig die na overboekingen (delen van) de geldbedragen opnemen.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft de officier van justitie geconcludeerd dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een criminele organisatie, bestaande uit onder meer [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 9] . Deze organisatie had het oogmerk misdrijven te plegen, te weten oplichting. Verdachte zou volgens de officier van justitie tot deze criminele organisatie behoren.
Vooropgesteld zij dat bewezen is dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van ING. Uit het dossier kan echter een verdergaande betrokkenheid bij de oplichting van bankinstellingen worden afgeleid. Gegeven zijn verklaring, de onder hem in beslag genomen notities, zijn telecommunicatie en zijn telefoonberichten met anderen, kan worden bewezen dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode zowel in de voorbereidingsfase als in de uitvoeringsfase herhaaldelijk aanwezig en betrokken is geweest bij de oplichting van bankinstellingen. Verdachte had hierbij contact met en voerde opdrachten uit voor onder andere [medeverdachte 6] , die hij als leidinggevende figuur van de organisatie beschouwde en die in het dossier ook als leidinggevende van de organisatie wordt verondersteld. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de omstandigheid dat [medeverdachte 6] ten tijde van zijn aanhouding in het bezit was van een bankpas op naam van rekeninghouder [rekeninghouder 5] .
Uit het dossier is verder naar voren gekomen dat verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die ook als leidinggevende figuren van de organisatie worden verondersteld, kent. Daarnaast heeft de politie in de auto waarvan [medeverdachte 3] de bestuurder was, een rijbewijs op naam van rekeninghouder [rekeninghouder 4] aangetroffen. De vrouw op de pasfoto van dit rijbewijs vertoont sterke gelijkenissen met [medeverdachte 7] , die onder andere heeft verklaard dat zij betrokken was bij de oplichting van bankinstellingen die door de organisatie, waaronder [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] , werd begaan. Bovendien is gebleken dat verdachte geregeld telefonisch contact heeft gehad met ‘ [persoon 4] ’ en ‘ [persoon 5] ’, die weer geregeld contact hadden met [medeverdachte 10] . [medeverdachte 10] , die als postbode bij PostNL werkzaam was, is in juni 2012 aangehouden op verdenking van onder andere het verduisteren van poststukken. Verdachte wist dat een postbode deel uit maakte van de organisatie. Ten slotte was verdachte bekend met en maakte hij gebruik van de versluierde taal die door de organisatie werd gebruikt.
In het licht van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van oplichting. Binnen de criminele organisatie waren sommigen verantwoordelijk voor het valselijk aanvragen van bankpassen, het verduisteren van poststukken, het afhalen van bankpassen en pinbrieven en/of het wegsluizen van geldbedragen. Anderen gaven hiertoe opdracht of namen de van misdrijf afkomstige geldbedragen in ontvangst. Verdachte verstrekte informatie over klantgegevens van rekeninghouders aan de organisatie, waarna ten aanzien van de bankrekeningen van die rekeninghouders oplichting werd gepleegd en geldbedragen werden weggesluisd. Ook was verdachte aanwezig en betrokken bij het aanvragen van bankpassen, het ophalen van bankpassen en/of pinbrieven en het contant opnemen van geldbedragen. Verdachte stond in contact met leidinggevende personen van de criminele organisatie en was een schakel tussen de verschillende lagen van de organisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid de bewuste betrokkenheid van verdachte bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om oplichting te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Conclusie met betrekking tot feit 2
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het aan hem onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.