ECLI:NL:RBAMS:2015:4736

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
24 juli 2015
Zaaknummer
13/710064-12 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan bankfraude en criminele organisatie met wapenbezit

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die betrokken was bij grootschalige bankfraude. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van oplichting van ING Bank N.V. en wapenbezit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een significante rol had gespeeld in de voorbereiding en uitvoering van de oplichting, waarbij hij klantgegevens van rekeninghouders had verkregen en doorgegeven aan mededaders. De verdachte was in contact met een bankmedewerker die betrokken was bij de fraude en had een cruciale rol als schakel binnen de organisatie. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de schade die was veroorzaakt aan de bank en het vertrouwen in het betalingsverkeer. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uren opgelegd. Daarnaast werd de vordering van ING tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren voor zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/710064-12 (promis)
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres, te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 mei 2015, 26 mei 2015, 28 mei 2015 en 7 juli 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H. Vriezen-Buist, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Bijl, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt, samengevat en zakelijk weergegeven, verweten dat hij zich in verschillende plaatsen in Nederland
  • in de periode van 7 november 2011 tot en met 19 april 2012 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van ING Bank N.V. (hierna: ING) (feit 1 primair), dan wel medeplichtigheid aan (het medeplegen van) die oplichting (feit 1 subsidiair);
  • in de periode van 1 september 2011 tot en met 19 april 2012 heeft schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 2);
  • op 14 mei 2012 heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) het voorhanden hebben van een wapen van categorie I, te weten een veerdrukwapen (feit 3).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als eerste bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn voorts geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleidend
Op 15 maart 2011 heeft de politie onder de projectnaam [A] een landelijk onderzoek ingesteld naar gepleegde bedrijfsinbraken, waarbij het kennelijke doel van de daders het verkrijgen van bankpassen en de bijbehorende pincodes betrof. Gedurende het onderzoek is naar voren gekomen dat na de gepleegde inbraken, door middel van bankfraude, geldbedragen van de bankrekeningen van de getroffen rekeninghouders werden overgeboekt naar de bankrekeningen van katvangers en dat deze katvangers de geldbedragen opnamen om deze vervolgens af te geven. Het werven van de katvangers gebeurde op internet, via de kennissenkring op straat en bij voetbalpleintjes en hangplekken door zogenaamde ronselaars, die de katvangers er toe bewogen hun bankrekeningen ter beschikking te stellen. De verdachten die tijdens onderzoek [A] in beeld zijn gekomen en door de politie worden bestempeld als hoofdverdachten, zijn [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ), [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ), [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ), [medeverdachte 9] (hierna: [medeverdachte 9] ) en [medeverdachte 10] (hierna: [medeverdachte 10] ).
Uit de resultaten van onderzoek [A] heeft de politie afgeleid dat er organisatorisch te werk is gegaan en ter voorbereiding van het overboeken van de geldbedragen gebruik is gemaakt van twee werkwijzen. Het verschil in deze werkwijzen is gelegen in de manier waarop informatie over de klantgegevens van rekeninghouders werd verkregen om de bankfraude mogelijk te maken. In eerste instantie gebeurde dit door het verspreiden van e-mails waarin de website van een bankinstelling werd nagebootst en rekeninghouders werd gevraagd persoonlijke gegevens in te vullen. Daarna werd informatie verkregen door het stelselmatig verduisteren van poststukken van bankinstellingen, inhoudende klantgegevens, bankpassen en pinbrieven. Voor beide werkwijzen werd voorts gebruik gemaakt van de diensten en informatie van bankmedewerkers.
De politie heeft onderzoek gedaan naar aanwijzingen voor de betrokkenheid van bankmedewerkers bij de bankfraude en bankinstellingen hiervan op de hoogte gesteld. Mede naar aanleiding van deze informatie hebben bankinstellingen op het moment dat rekeninghouders zich meldden als slachtoffer van fraude, nader intern onderzoek verricht. Dit onderzoek hield in dat de bankrekeningen van de rekeninghouders werden bekeken op het feit of bankmedewerkers zonder noodzaak de betreffende rekeningen hadden geraadpleegd, ten behoeve van het vergaren van informatie als de personalia en handtekeningen van de rekeninghouders, pasnummers, saldi en opnamelimieten. Dit viel na te gaan met behulp van de gebruikerscodes die alle bankmedewerkers hebben om te kunnen inloggen in de banksystemen.
Volgens de politie volgt uit het onderzoek dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 11] (hierna: [medeverdachte 11] ), die werkzaam was bij ING, heeft geronseld om aan de bankfraude mee te werken en dat [medeverdachte 11] vervolgens in opdracht van verdachte raadplegingen heeft gedaan van klantgegevens van rekeninghouders die later slachtoffer zijn geworden van fraude, terwijl daar in het kader van haar werkzaamheden geen aanleiding voor was.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij door het geven van opdrachten aan [medeverdachte 11] en het daarna verstrekken van informatie van [medeverdachte 11] over klantgegevens van rekeninghouders van ING aan derden, zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan oplichting van ING, dan wel medeplichtigheid daaraan.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten is bij de politie voorts het vermoeden ontstaan dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waarbij de hoofdverdachten een cruciale rol speelden en enkele van hen de leidinggevende figuren waren. Volgens de politie is uit het onderzoek gebleken dat sprake was van een georganiseerd, structureel samenwerkingsverband, gericht op fraude- en vermogensdelicten. De organisatie kenmerkte zich door professionaliteit, hiërarchie en rolverdeling. Tevens werd gebruik gemaakt van een grootschalig bestand aan klantgegevens van rekeninghouders, professionele digitale nabootsapparatuur van bankwebsites en een draaiboek voor telefoongesprekken die door een nepbankmedewerker werden gevoerd. Aldus de politie.
Aan verdachte, zijnde de contactpersoon van [medeverdachte 11] , is ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan deelname aan deze criminele organisatie.
Na de aanhouding van verdachte is zijn woning doorzocht. Daarbij is een veerdrukwapen aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte wordt ook verweten dat hij zich, al dan niet samen met anderen, aan wapenbezit heeft schuldig gemaakt.
De vraag die thans voorligt, is of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden, alsmede de resultaten uit het onderzoek ter terechtzitting, voldoende redengevend zijn voor het bewijs van de betrokkenheid van verdachte bij deze strafbare feiten.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken, met name zaakdossier Bankmedewerkers, het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 11] klantgegevens van rekeninghouders [rekeninghouder 1] (hierna: [rekeninghouder 1] ), [rekeninghouder 2] (hierna: [rekeninghouder 2] ), [rekeninghouder 3] (hierna: [rekeninghouder 3] ), [rekeninghouder 4] (hierna: [rekeninghouder 4] ) en [rekeninghouder 5] (hierna: [rekeninghouder 5] ) in het banksysteem van ING heeft geraadpleegd, zonder dat daar een zakelijke aanleiding voor was en terwijl de rekeninghouders hier nimmer om hebben verzocht. Verdachte heeft informatie over de klantgegevens van [medeverdachte 11] ontvangen en daarna verstrekt aan zijn mededaders, die ING met gebruikmaking van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen hebben bewogen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen. Verdachte wist dat met de informatie die hij van [medeverdachte 11] vroeg en aan zijn mededaders verstrekte en de gedragingen die hij verrichtte, oplichting werd gepleegd. Door aldus te handelen heeft verdachte zich als medepleger hieraan schuldig gemaakt.
Dat geldt ook voor de in de tenlastelegging onder 1 primair genoemde rekeninghouders [rekeninghouder 6] (hierna: [rekeninghouder 6] ) en [rekeninghouder 7] (hierna: [rekeninghouder 7] ). Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte in opdracht van zijn contactpersoon samen met anderen naar Groningen is gegaan, waar op frauduleuze wijze een pinbrief op het postkantoor is afgehaald en vervolgens geldbedragen van de bankrekening van [rekeninghouder 6] en [rekeninghouder 7] zijn opgenomen.
Op basis van de bewijsmiddelen kan volgens de officier van justitie ook het onder 2 ten laste gelegde feit worden bewezen, namelijk dat verdachte heeft deelgenomen aan een georganiseerd en duurzaam samenwerkingsverband bestaande uit onder meer de hierboven genoemde hoofdverdachten en gericht op het plegen van misdrijven. Uit het dossier, met name zaakdossier Artikel 140 Sr, is gebleken dat de criminele organisatie zich gedurende een langere periode in de jaren 2011 en 2012 heeft schuldig gemaakt aan het verduisteren van poststukken, het oplichten van bankinstellingen en het witwassen van de opbrengsten uit deze misdrijven. Op basis van de bewijsmiddelen is een interne structuur af te leiden van onder andere leiders, katvangers, postmedewerkers, bankmedewerkers en ronselaars, zoals verdachte. De verschillende deelnemers hadden in de criminele organisatie ieder hun eigen rol. Bankmedewerkers checkten de kantgegevens, maakten adreswijzigingen, verhoogden opnamelimieten en vroegen nieuwe bankpassen en pincodes aan. Zonder deze gedragingen zouden de door de organisatie beoogde misdrijven niet, dan wel niet zo succesvol, zijn gepleegd. [medeverdachte 11] had een vertrouwenspositie binnen ING en beschikte over bevoegdheden die willekeurige andere personen niet hebben. Verdachte heeft haar geronseld en daarna de informatie van [medeverdachte 11] aan zijn mededaders verstrekt. Hij was daarmee, anders dan de katvangers, niet inwisselbaar. Verdachte had zijn eigen specifieke taak en die taak was cruciaal voor het welslagen van de beoogde misdrijven.
Voor het medeplegen van de oplichting van ING en de deelneming door verdachte aan de criminele organisatie is in het bijzonder redengevend dat verdachte tegen betaling meermalen heeft meegewerkt aan de oplichting van ING en dat [medeverdachte 11] in haar verklaring bij de politie verdachte heeft aangewezen als de contactpersoon voor wie zij de klantgegevens raadpleegde en aan wie zij informatie verstrekte. Verdachte heeft verklaard dat hij zich ervan bewust was dat meer personen bij de organisatie waren betrokken en wist wat het oogmerk van de organisatie was.
De officier van justitie heeft betoogd dat gezien het proces-verbaal van wapenonderzoek en de bekennende verklaring van verdachte voorts het onder 3 ten laste gelegde feit kan worden bewezen.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte vanwege gebrek aan bewijs van het onder 1 primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft informatie over klantgegevens van rekeninghouders van [medeverdachte 11] ontvangen en daarna verstrekt aan derden. Op basis van het dossier kan niet worden bewezen dat verdachte een zodanige significante of wezenlijke (intellectuele en/of materiële) bijdrage aan de oplichting van ING heeft geleverd, dat tussen verdachte en de daders van die oplichting sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen. Het aandeel van verdachte was te marginaal om als medepleger te worden beschouwd. Zijn betrokkenheid bij de oplichting is niet verder gegaan dan medeplichtigheid.
De raadsvrouw heeft ook met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Verdachte moet van dit feit worden vrijgesproken, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de conclusie dat verdachte aan een criminele organisatie heeft deelgenomen. De rol die verdachte heeft gespeeld, komt niet in de buurt van die van een deelnemer aan een criminele organisatie. De omstandigheden dat verdachte wetenschap had van een zekere mate van organisatie en heeft deelgenomen aan de oplichting van ING, zijn voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onvoldoende.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ten gelegde feiten acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder de bewijsmiddelen die in de tweede bijlage bij dit vonnis zijn vervat, en overweegt als volgt.
4.4.1.
Oplichting van ING (feit 1)
Oplichting
Op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan worden bewezen dat ING onder valse, leugenachtige voorwendselen, namelijk door gebruikmaking van listige kunstgrepen, met betrekking tot de bankrekeningen van rekeninghouders [rekeninghouder 1] , [rekeninghouder 2] , [rekeninghouder 3] , [rekeninghouder 4] en [rekeninghouder 5] is bewogen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen, waarbij het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en) betrof. In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 1]
  • Op 7 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 1] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
  • Op 8 november 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 1] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 1] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd. De bij de bankpas behorende pincode is op 11 november 2011 door de bank verstrekt en verzonden naar een postkantoor in Den Haag.
  • Nadat de pincode van bankpas [nummer 1] op 19 november 2011 met het originele afhaalbericht werd afgehaald, werden met de bankpas vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 1] geldbedragen van € 3.500,- en € 400,- contant opgenomen.
  • Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht en was hij van de opnames niet op de hoogte.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 2]
  • Op 7 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 2] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
  • Op 14 november 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 2] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 2] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd.
  • Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas verzocht.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 3]
- Op 21 november 2011 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 3] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
- Op 16 december 2011 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 3] is door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 3] , waarna die bankpas door de fraudeur(s) is bemachtigd.
  • Op 30 december 2011 heeft een fraudeur voor de bankpas met nummer [nummer 3] een herpin aangevraagd. De herpin is op 2 januari 2012 door de bank verstrekt en verzonden naar een postkantoor in Amsterdam, waarna deze door de fraudeur(s) is afgehaald.
  • Op 10 februari 2012 en 11 februari 2012 werden vanaf de bankrekening van [rekeninghouder 3] overgeboekt een totaalgeldbedrag van € 5.000,- naar de bankrekening van [persoon 1] en een totaalgeldbedrag van € 2.500,- naar de bankrekening van [persoon 2] , waarna deze geldbedragen contant werden opgenomen.
- Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en herpin verzocht en was hij van de overboekingen niet op de hoogte.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 4]
  • Op 1 februari 2012 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 4] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
  • Op 2 februari 2012 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 4] en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 4] , waarna die bankpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd.
  • Op of omstreeks 10 februari 2012 heeft een fraudeur vervolgens de pincode van bankpas [nummer 4] bij een postkantoor in Duivendrecht afgehaald.
  • Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en pincode verzocht.
Met betrekking tot rekeninghouder [rekeninghouder 5]
  • Op 1 februari 2012 heeft [medeverdachte 11] de klantgegevens van [rekeninghouder 5] in het banksysteem van ING geraadpleegd.
  • Op 8 februari 2012 heeft een fraudeur een nieuwe bankpas op naam van deze rekeninghouder aangevraagd. De nieuwe bankpas met nummer [nummer 5] en het afhaalbericht voor de nieuwe pincode zijn door de bank afgegeven en op 9 februari 2012 verzonden naar het huisadres van [rekeninghouder 5] , waarna die bankpas en dat afhaalbericht door de fraudeur(s) zijn bemachtigd.
  • Op 9 februari 2012 heeft de bank de pincode naar een postkantoor in Duivendrecht verzonden, waarna de fraudeur de pincode heeft afgehaald.
  • Blijkens het dossier heeft de rekeninghouder niet om de nieuwe bankpas en pincode verzocht.
De rechtbank overweegt dat niet alle hiervoor vermelde rekeninghouders aangifte van fraude hebben gedaan. Dit maakt de conclusie van de rechtbank dat ING is opgelicht niet anders, nu ING blijkens haar aangifte contact heeft gehad met de betreffende rekeninghouders en naar aanleiding daarvan de in de aangifte genoemde fraudedossiers zijn opgemaakt. Hieruit volgt dat ten aanzien van de bankrekeningen van deze rekeninghouders steeds sprake is geweest van een wederrechtelijke afgifte door ING.
Deelneming door verdachte
[medeverdachte 11] heeft, zonder een zakelijke aanleiding en een verzoek van de rekeninghouders daartoe, de klantgegevens van de hiervoor vermelde rekeninghouders geraadpleegd. Daarna is ten aanzien van de bankrekeningen van die rekeninghouders fraude gepleegd. [medeverdachte 11] heeft hierover verklaard dat zij op verzoek van verdachte klantgegevens van rekeninghouders van ING heeft geraadpleegd en informatie over die klantgegevens aan verdachte heeft verstrekt.
Verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van zijn contactpersoon [persoon 3] en later ook voor [medeverdachte 6] klantgegevens van rekeninghouders door [medeverdachte 11] heeft laten raadplegen in het banksysteem van ING. Verdachte ontving van [persoon 3] en [medeverdachte 6] bankrekeningnummers, die hij per ping-bericht naar [medeverdachte 11] stuurde. De informatie die [medeverdachte 11] aan verdachte verstrekte, speelde verdachte door aan [persoon 3] en [medeverdachte 6] . Verdachte wist dat met de informatie die [medeverdachte 11] en hij verschaften, anderen fraude pleegden, namelijk dat bankpassen werden aangevraagd om vanaf de bankrekeningnummers geldbedragen over te boeken of contant op te nemen. Verdachte kreeg voor zijn verdiensten betaald en hem was opgedragen een deel hiervan te delen met zijn contact bij ING, te weten [medeverdachte 11] .
Verdachte was er verder van op de hoogte dat de organisatie achter [persoon 3] en [medeverdachte 6] ook informatie over klantgegevens verkreeg door het versturen van e-mails naar rekeninghouders waarin de websites van bankinstellingen werden nagebootst, en door vertrouwelijke poststukken van bankinstellingen door een postbode, die voor de organisatie werkzaam was, te laten achterhouden. Verdachte voorzag de organisatie van klantgegevens van rekeninghouders. Daarnaast hield hij voor [persoon 3] bankpassen en stukken als pasaanvragen van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO), ING en Rabobank in bewaring. Voorts ging verdachte mee op pad als bankpassen moesten worden aangevraagd, pinbrieven moesten worden opgehaald of geldbedragen moesten worden opgenomen. De taak van verdachte hierbij was controle houden en opdrachten van [persoon 3] doorgeven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen door verdachte kan worden aangemerkt als het medeplegen van oplichting of de medeplichtigheid aan het medeplegen van oplichting.
Juridisch kader voor medeplegen en medeplichtigheid
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Niet nodig is namelijk dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten, noch dat zij op de hoogte zijn van alle details van de criminele activiteiten. De deelnemers moeten zich er echter wel van bewust zijn dat zij samenwerken en moeten weten waarop die samenwerking is gericht, oftewel welk doel zij gezamenlijk verwezenlijken. (vgl. ECLI:NL:RBGEL:2013:5976)
De vraag of een samenwerking tussen mededaders zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In zijn arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, terwijl het kernverwijt bij medeplichtigheid het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf betreft (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO2629).
Eén en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht, op de rechter de taak rust om zijn keuze voor een kwalificatie van medeplegen ofwel medeplichtigheid nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel hierover kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474, r.o. 3.2.2.).
Om tot een bewezenverklaring van medeplegen aan een misdrijf te kunnen komen, moet ten slotte komen vast te staan dat het opzet van een verdachte was gericht op de onderlinge samenwerking met medeplegers alsmede op de verwezenlijking van het beoogde misdrijf. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid moet echter komen vast te staan dat het opzet van een verdachte was gericht op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund.
Beoordeling van het ten laste gelegde
De rechtbank neemt het bovenstaande als uitgangspunt en overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat de gedragingen van verdachte allereerst een rol hebben gespeeld in de voorbereiding van de oplichting van ING. Verdachte heeft klantgegevens van rekeninghouders van ING laten raadplegen door [medeverdachte 11] . De informatie die zij verstrekte aan verdachte, heeft verdachte doorgespeeld aan anderen. Gegeven zijn verklaring wist verdachte dat anderen met deze informatie de betreffende rekeninghouders en ING onder valse voorwendselen konden bewegen tot de afgifte van bankpassen, pinbrieven en geldbedragen. Het is niet gebleken dat verdachte op de hoogte was van het precieze aantal deelnemers en de precieze taakverdeling bij het plegen van de oplichting. Hij is echter wel op verschillende momenten aanwezig geweest bij het valselijk aanvragen van bankpassen, het ophalen van bankpassen en/of pinbrieven door katvangers en het contant opnemen van geldbedragen door katvangers. Verdachte heeft daarmee tevens een bijdrage geleverd aan de uitvoering en afhandeling van het misdrijf. Weliswaar is niet gebleken dat verdachte kon beschikken over de (totale) opbrengsten van de begane oplichting en evenmin dat hij zeggenschap had over de verdeling van de opbrengsten, maar op basis van het dossier kan wel worden vastgesteld dat verdachte door de organisatie is betaald voor zijn verdiensten, zodat bewezen is dat hij van die opbrengsten heeft geprofiteerd.
Al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van ING. Het handelen van verdachte was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting.
Gelet op de gedragingen van verdachte, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van verdachte op zowel zijn eigen bijdrage als het misdrijf dat hij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Derhalve moet hij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Conclusies met betrekking tot feit 1
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het aan hem onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, en wel voor zover het de rekeninghouders [rekeninghouder 1] , [rekeninghouder 2] , [rekeninghouder 3] , [rekeninghouder 4] en [rekeninghouder 5] betreft.
Dit ligt anders voor [rekeninghouder 6] en [rekeninghouder 7] . De rechtbank is, vanwege de discrepanties tussen de aangifte van ING namens deze rekeninghouders en de verklaring van verdachte over het voorval in Groningen, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de conclusie dat verdachte betrokken is geweest bij de oplichting begaan met betrekking tot deze rekeninghouders. Dit betekent dat verdachte ten aanzien van deze rekeninghouders wordt vrijgesproken.
4.4.2.
Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
Juridisch kader
Verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer, om tot de organisatie te behoren, wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is opzet (in voorwaardelijke zin) vereist voor de wetenschap van de deelnemer dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen (andere) strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de veronderstelde deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook bijdragen bewijsmiddelen die reeds dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor bewezenverklaring van naast die van deelneming aan de criminele organisatie ten laste gelegde feiten (vgl. ECLI:NL:RBNHO:2015:2189). Voorts is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid aan enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM4415, r.o. 3.5.1).
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of uit de resultaten van onderzoek [A] , die zijn neergelegd in het strafdossier, alsmede uit de informatie die het onderzoek ter terechtzitting heeft opgeleverd, in voldoende mate onderbouwd kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan verdachte heeft deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de vorm van fraude die gedurende onderzoek [A] aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, de klantgegevens van rekeninghouders van de bankinstellingen moeten al dan niet via bankmedewerkers worden verkregen, aanvragen voor nieuwe bankpassen en pinbrieven moeten worden ingediend, katvangers moeten worden geronseld en indien nodig van valse identiteitsdocumenten worden voorzien om bankpassen en pinbrieven bij postkantoren af te halen, tegenrekeningen moeten beschikbaar zijn om geldbedragen van de rekeninghouders naar over te boeken en er zijn mededaders nodig die na overboekingen (delen van) de geldbedragen opnemen.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft de officier van justitie geconcludeerd dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een criminele organisatie, bestaande uit onder meer [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 9] . Deze organisatie had het oogmerk misdrijven te plegen, te weten oplichting. Verdachte zou volgens de officier van justitie tot deze criminele organisatie behoren.
Vooropgesteld zij dat bewezen is dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van ING. Uit het dossier kan echter een verdergaande betrokkenheid bij de oplichting van bankinstellingen worden afgeleid. Gegeven zijn verklaring, de onder hem in beslag genomen notities, zijn telecommunicatie en zijn telefoonberichten met anderen, kan worden bewezen dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode zowel in de voorbereidingsfase als in de uitvoeringsfase herhaaldelijk aanwezig en betrokken is geweest bij de oplichting van bankinstellingen. Verdachte had hierbij contact met en voerde opdrachten uit voor onder andere [medeverdachte 6] , die hij als leidinggevende figuur van de organisatie beschouwde en die in het dossier ook als leidinggevende van de organisatie wordt verondersteld. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de omstandigheid dat [medeverdachte 6] ten tijde van zijn aanhouding in het bezit was van een bankpas op naam van rekeninghouder [rekeninghouder 5] .
Uit het dossier is verder naar voren gekomen dat verdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die ook als leidinggevende figuren van de organisatie worden verondersteld, kent. Daarnaast heeft de politie in de auto waarvan [medeverdachte 3] de bestuurder was, een rijbewijs op naam van rekeninghouder [rekeninghouder 4] aangetroffen. De vrouw op de pasfoto van dit rijbewijs vertoont sterke gelijkenissen met [medeverdachte 7] , die onder andere heeft verklaard dat zij betrokken was bij de oplichting van bankinstellingen die door de organisatie, waaronder [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] , werd begaan. Bovendien is gebleken dat verdachte geregeld telefonisch contact heeft gehad met ‘ [persoon 4] ’ en ‘ [persoon 5] ’, die weer geregeld contact hadden met [medeverdachte 10] . [medeverdachte 10] , die als postbode bij PostNL werkzaam was, is in juni 2012 aangehouden op verdenking van onder andere het verduisteren van poststukken. Verdachte wist dat een postbode deel uit maakte van de organisatie. Ten slotte was verdachte bekend met en maakte hij gebruik van de versluierde taal die door de organisatie werd gebruikt.
In het licht van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van oplichting. Binnen de criminele organisatie waren sommigen verantwoordelijk voor het valselijk aanvragen van bankpassen, het verduisteren van poststukken, het afhalen van bankpassen en pinbrieven en/of het wegsluizen van geldbedragen. Anderen gaven hiertoe opdracht of namen de van misdrijf afkomstige geldbedragen in ontvangst. Verdachte verstrekte informatie over klantgegevens van rekeninghouders aan de organisatie, waarna ten aanzien van de bankrekeningen van die rekeninghouders oplichting werd gepleegd en geldbedragen werden weggesluisd. Ook was verdachte aanwezig en betrokken bij het aanvragen van bankpassen, het ophalen van bankpassen en/of pinbrieven en het contant opnemen van geldbedragen. Verdachte stond in contact met leidinggevende personen van de criminele organisatie en was een schakel tussen de verschillende lagen van de organisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid de bewuste betrokkenheid van verdachte bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om oplichting te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Conclusie met betrekking tot feit 2
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het aan hem onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
4.4.3.
Wapenbezit (feit 3)
Met de officier van justitie en de raadsvrouw acht de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen, waaronder het wapenonderzoek en de bekennende verklaring van verdachte, het onder 3 ten laste gelegde bewezen, namelijk dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voor handen hebben van een vuurdrukwapen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit
in de periode van 7 november 2011 tot en met 19 april 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen ING Bank N.V. heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen en bankpassen en pinbrieven, immers hebben hij en zijn mededader(s) aldaar
- op of omstreeks 7 november 2011 een ping met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ontvangen en verzonden en vervolgens de rekening [rekeningnummer 1] van [rekeninghouder 1] en [rekeninghouder 2] bekeken, terwijl hier in het kader van de werkzaamheden van zijn mededader voor ING Bank N.V. geen aanleiding voor was, en vervolgens informatie met betrekking tot die [rekeninghouder 1] en die [rekeninghouder 2] (naam en geboortedatum) en die rekening (pasnummer en vervaldatum pas) verstrekt en ontvangen en op 8 november 2011 een nieuwe bankpas ( [nummer 1] ) voor die [rekeninghouder 1] aangevraagd en op 14 november 2011 een nieuwe bankpas ( [nummer 2] ) voor die [rekeninghouder 2] aangevraagd en op 19 november 2011 de pincode met het originele afhaalbericht behorend bij die bankpas ( [nummer 1] ) van die [rekeninghouder 1] afgehaald en vervolgens met die bankpas ( [nummer 1] ) geldbedragen ter hoogte van 3.500,00 euro en 400,00 euro opgenomen, terwijl die [rekeninghouder 1] en die [rekeninghouder 2] hier nimmer om verzocht hebben, en
- op of omstreeks 21 november 2011 een ping met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ontvangen en verzonden en vervolgens de rekening [rekeningnummer 2] van [rekeninghouder 3] bekeken, terwijl hier in het kader van de werkzaamheden van zijn mededader voor ING Bank N.V. geen aanleiding voor was, en vervolgens informatie met betrekking tot die [rekeninghouder 3] (naam en geboortedatum) en die rekening (pasnummer en vervaldatum pas) verstrekt en ontvangen en op 16 december 2011 een nieuwe bankpas ( [nummer 3] ) voor die [rekeninghouder 3] aangevraagd en omstreeks 30 december 2011 de herpin behorend bij die bankpas ( [nummer 3] ) van die [rekeninghouder 3] afgehaald en op 10 februari 2012 en 11 februari 2012 geldbedragen ter hoogte van 2.500,00 euro en 2.500,00 euro overgeboekt van de rekening van die [rekeninghouder 3] naar de rekening van [persoon 1] en geldbedragen ter hoogte van 1.250,00 euro en 1.250,00 euro overgeboekt van de rekening van die [rekeninghouder 3] naar de rekening van [persoon 2] , terwijl die [rekeninghouder 3] hier nimmer om verzocht heeft, en vervolgens geldbedragen ter hoogte van 2.500,00 euro en 2.500,00 euro van die rekening van die [persoon 1] opgenomen en geldbedragen ter hoogte van 1.250,00 euro en 1.250,00 van die rekening van die [persoon 2] opgenomen, en
- op of omstreeks 1 februari 2012 een ping met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ontvangen en verzonden en vervolgens de rekening [rekeningnummer 3] van [rekeninghouder 4] bekeken, terwijl hier in het kader van de werkzaamheden van zijn mededader voor ING Bank N.V. geen aanleiding voor was, en vervolgens informatie met betrekking tot die [rekeninghouder 4] (naam en geboortedatum) en die rekening (pasnummer en vervaldatum pas) verstrekt en ontvangen en op 2 februari 2012 een nieuwe bankpas ( [nummer 4] ) voor die [rekeninghouder 4] aangevraagd en op of omstreeks 10 februari 2012 de pinbrief van die bankpas ( [nummer 4] ) van die [rekeninghouder 4] afgehaald, en
- op of omstreeks 1 februari 2012 een ping met rekeningnummer [rekeningnummer 4] ontvangen en verzonden en vervolgens de rekening [rekeningnummer 4] van [rekeninghouder 5] bekeken, terwijl hier in het kader van de werkzaamheden van zijn mededader voor ING Bank N.V. geen aanleiding voor was, en vervolgens informatie met betrekking tot die [rekeninghouder 5] (naam en geboortedatum) en die rekening (pasnummer en vervaldatum pas) verstrekt en ontvangen en op of omstreeks 8 februari 2012 een nieuwe bankpas ( [nummer 5] ) voor die [rekeninghouder 5] aangevraagd en die pas ontvangen en op of omstreeks 10 februari 2012 de pinbrief van die bankpas ( [nummer 5] ) van die [rekeninghouder 5] afgehaald;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
in de periode van 1 september 2011 tot en met 19 april 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, te weten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] en één of meer andere personen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten oplichting van rechtspersonen (artikel 326 Wetboek van Strafrecht);
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit
op 14 mei 2012 te Amsterdam een wapen van categorie I, te weten een veerdrukwapen (een pistool, merk Sig-Sauer, model P226), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een wapen, zodanig dat dit voorwerp voor bedreiging of afdreiging geschikt is, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, gezien de ernst van de volgens haar bewezen te achten feiten en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 160 uren.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging acht te slaan op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het feit dat artikel 63 Sr van toepassing is en de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop moet worden volstaan met oplegging van een taakstraf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting. Hij is aangehouden naar aanleiding van een onderzoek naar grootschalige bankfraude, waarbij de daders zich voordeden als rekeninghouders van bankinstellingen en zij op naam van deze rekeninghouders bankpassen en pinbrieven hebben aangevraagd en geldbedragen van de bankrekeningen van de rekeninghouders middels contante geldopnames en overboekingen hebben weggesluisd. Verdachte heeft daarbij als contactpersoon voor bankmedewerker [medeverdachte 11] en als schakel tussen de verschillende lagen van de organisatie een onmisbare rol gehad.
Verdachte heeft daarnaast deelgenomen aan een criminele organisatie die tot doel had bankinstellingen op te lichten. De bijdrage van verdachte aan de op grote schaal en in georganiseerd verband gepleegde oplichting heeft het economisch systeem en het vertrouwen van de betrokken rekeninghouders in het betalingsverkeer en bankwezen ernstig ondermijnd. Vooral nu mededaders ten tijde van de oplichting bij bankinstellingen werkzaam waren. Zij hebben in ernstige mate misbreuk gemaakt van hun positie en het door hun werkgevers in hen gestelde vertrouwen. Ook heeft de oplichting voor de bankinstellingen schade veroorzaakt. Wanneer het vertrouwen in het betalingsverkeer en bankwezen bij consumenten in het algemeen niet meer aanwezig is, bestaat bovendien het risico van een ernstige ontwrichting van het maatschappelijk en economisch verkeer. Aangenomen mag worden dat de organisatie erop uit is geweest geldelijk gewin te behalen, zonder zich daarbij te laten weerhouden door de gevolgen.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het overtreden van de Wet wapens en munitie, door een vuurdrukwapen voorhanden te hebben. Dit is ernstig, omdat door het ongecontroleerde bezit van wapens een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen kan ontstaan.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank voorts acht geslagen op het justitieel documentatieregister van 23 april 2015, waaruit blijkt dat verdachte voor het begaan van het bewezen verklaarde niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld en artikel 63 Sr van toepassing is, en op de door de verdediging naar voren gebrachte en uit het reclasseringsadvies van 18 november 2013 gebleken persoonlijke omstandigheden. De rechtbank ziet hierin geen strafverlichtende omstandigheid.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de keuze van de op te leggen straf en de duur of hoogte daarvan houdt de rechtbank ten slotte rekening met het tijdsverloop in deze zaak.
Op 14 mei 2012 is verdachte in het kader van onderzoek [A] aangehouden en in verzekering gesteld. Nu in dit onderzoek niet is gebleken dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte eerder een handeling is verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen, dat tegen hem in deze zaak door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, zal de rechtbank deze datum als aanvangsdatum nemen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.1).
Het eindvonnis wordt thans, op 21 juli 2015, gewezen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1-3.14). Nu de rechtbank van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op veertien maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.21).
Conclusie ten aanzien van de straf
Gelet op de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen op te leggen en de oriëntatiepunten fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting resulteert er in dat de rechtbank geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen.
Alles in aanmerking genomen ziet de rechtbank aanleiding van de vordering van de officier van justitie af te wijken en verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijk gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.

8.Beslag

Gedurende het onderzoek [A] zijn een handgeschreven notitie (met itemnummer 4298107), twee simkaarten (met itemnummers 4298209 en 4298248) en een mobiele telefoon (met itemnummer 4298272) in beslag genomen. Deze goederen behoren aan verdachte toe.
Omdat met behulp van de hiervoor melde goederen het onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaarde is begaan, concludeert de rechtbank dat de goederen moeten worden verbeurdverklaard.

9.De vordering benadeelde partij

De benadeelde partij ING heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde betaling van € 21.110,- aan materiële schadevergoeding gevorderd. Dit geldbedrag bestaat uit de in de tenlastelegging genoemde frauduleus overgeboekte en opgenomen geldbedragen (te weten een totaalgeldbedrag van € 20.150,-) en de onderzoekskosten van ING (te weten een bedrag van € 960,).
9.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van ING hoofdelijk en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de fraudeleus overgeboekte en opgenomen geldbedragen toe te wijzen. Verdachte heeft volgens de officier van justitie het strafbare feit samen met anderen begaan, wat betekent dat verdachte en zijn mededaders, te weten medeverdachte [medeverdachte 11] en de verdachten die later dit jaar of volgend jaar zullen worden vervolgd, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door ING geleden schade.
De officier van justitie heeft verzocht ING ten aanzien van de gevorderde onderzoekskosten niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering van ING niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel moet worden afgewezen. Zij heeft hiertoe primair aangevoerd dat de vordering van ING onevenredig bezwarend is voor een behandeling in de onderhavige zaak, omdat deze summier is opgesteld en niet (nader) is gemotiveerd. Subsidiair is het rechtstreekse verband tussen de door ING gevorderde schade en het begane feit niet gebleken. Allereerst wordt rechtstreekse schade alleen geleden door de personen aan wie onmiddellijk door het strafbare feit schade is toegebracht. In deze zaak betreft dit de rekeninghouders. Bovendien is de gevorderde schade niet naar het handelen van verdachte te herleiden.
De raadsvrouw heeft verzocht om, bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering benadeelde partij, de vordering op redelijkheidsgronden te beperken en af te zien van het bepalen van hoofdelijke aansprakelijkheid. Toewijzing van de vordering benadeelde partij zou namelijk leiden tot onredelijke en onrechtvaardige gevolgen, omdat verdachte niet wezenlijk van het begane strafbare feit heeft geprofiteerd en van eventueel regres op de mededaders geen sprake zal kunnen zijn.
Bij toewijzing van (een gematigd deel van) de vordering benadeelde partij wordt voorts verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Gegeven de financiële situatie van verdachte zijn betalingsproblemen en de tenuitvoerlegging van de bij de maatregel behorende vervangende hechtenis niet onvoorstelbaar. De mogelijkheid tot het opleggen van de maatregel is daarnaast ingevoerd met het oog op het verbeteren van de kwetsbare positie van slachtoffers. Het bedoelde gevolg van deze invoering is niet oplegging van de maatregel ten aanzien van benadeelde partijen die zelf kunnen zorgdragen voor het incasseren van betalingen tot schadevergoeding.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het civielrechtelijke karakter van een vordering benadeelde partij met zich brengt dat de vordering zal moeten worden onderbouwd. In het algemeen geldt dat voor zover de benadeelde partij dat achterwege laat door noch bescheiden te overleggen waarmee de vordering kan worden gestaafd, noch ter terechtzitting te verschijnen om de vordering nader toe te lichten, de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering.
De rechtbank stelt vast dat de vordering benadeelde partij van ING onvoldoende met stukken is onderbouwd, nu deze vordering slechts is voorzien van een schema waarin de in het voegingsformulier genoemde schadeposten zijn uitgesplitst. De raadsvrouw heeft de vordering gemotiveerd betwist. Namens de benadeelde partij is niemand ter terechtzitting verschenen om de vordering nader toe te lichten en de vragen over de vordering te beantwoorden.
In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering benadeelde partij van ING een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit betekent dat de rechtbank ING niet-ontvankelijk verklaart in haar vordering. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
Met deze beslissing komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke bespreking van de vordering benadeelde partij en de verweren van de verdediging hierover, en de beantwoording van de vraag of bij toewijzing van die vordering de schadevergoedingsmaatregel al dan niet zou moeten worden opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriftenDe op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 47, 57, 63, 140 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.

11.Beslissingen

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit
- medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit
- handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden en beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast, en stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van deze proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 180 (honderdtachtig) uren,met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis van 90 (negentig) dagen zal worden toegepast, met bevel dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart de onder 8. genoemde goederen, met itemnummers 4298107, 4298209, 4298248 en 4298272, verbeurd.
Verklaart ING niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en M.B. de Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juli 2015.