ECLI:NL:RBAMS:2015:3855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
13-751275-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 en in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, heeft zijn betrokkenheid bij de hem verweten feiten ontkend. Hij stelde dat hij op het moment van de plofkraak in Essen op 24 augustus 2014 in Marokko was, wat hij trachtte te onderbouwen met stempels in zijn paspoort en getuigenverklaringen van zijn broer en vriend.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond. De rechtbank kon niet enkel op basis van de getuigenverklaringen en de inreisstempels concluderen dat hij niet betrokken was bij de plofkraak, aangezien de betrouwbaarheid van de getuigen niet kon worden vastgesteld zonder het strafdossier. De rechtbank benadrukte dat het bewijsverweer moet worden gevoerd voor de Belgische rechter, die over het strafdossier beschikt.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag van rechtsmacht beoordeeld. De officier van justitie stelde dat de opgeëiste persoon niet aan de voorwaarden voldeed om met een Nederlander gelijkgesteld te worden, omdat hij niet had aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon, gezien zijn verblijfsvergunning, rechtmatig in Nederland verbleef en dat de officier van justitie niet voldoende had onderbouwd dat er geen rechtsmacht was. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat aan alle voorwaarden van de Overleveringswet was voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751275-15
RK nummer: 15/2964
Datum uitspraak: 19 juni 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 april 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 maart 2015 (ontvangen op 1 april 2015) door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende op het adres [adres, te plaats];
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juni 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. W. Ausma, advocaat te Utrecht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 31 maart 2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 18 en 28, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal
Opzettelijke brandstichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

5.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De opgeëiste persoon heeft zijn betrokkenheid bij de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht ontkend. De opgeëiste persoon is op 24 augustus 2014 naar Marokko afgereisd. Middels de stempels in zijn paspoort is dit aangetoond. Zijn broer [persoon 1] kan dit bevestigen omdat hij hem ’s ochtends heeft opgehaald en naar het vliegveld in België heeft gebracht. Zijn vriend [persoon 2] kan bevestigen dat de opgeëiste persoon de avond ervoor thuis was om zijn koffers te pakken. De opgeëiste persoon kan dan ook niet aanwezig zijn geweest bij de plofkraak in Essen op 24 augustus 2014.
Gelet op het voorgaande heeft de opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld aangetoond en dient de overlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Op de eerste plaats is er sprake van medeplegen en dit kan in diverse vormen plaatsvinden waarbij de aanwezigheid van de opgeëiste persoon niet eens is vereist.
De stempels in zijn paspoort en de getuigenverklaringen sluiten bovendien niet uit dat hij heeft meegedaan aan de plofkraak. Deze heeft namelijk in de nacht van 24 augustus 2014 tussen 2.07 uur en 2.11 uur plaatsgevonden. Getuigenverklaringen kunnen bovendien nooit op betrouwbaarheid worden onderzocht omdat daarvoor het strafdossier is vereist.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft met hetgeen namens hem is aangevoerd en overgelegd niet onverwijld aangetoond dat hij onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid, van de OLW.
Door middel van de schriftelijke verklaring van de getuigen en de inreisstempels in zijn paspoort heeft de opgeëiste persoon niet onverwijld aangetoond dat hij het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben.
De rechtbank kan niet enkel op grond van de verklaring van de getuigen vaststellen dat de opgeëiste persoon op 24 augustus 2014 ten tijde van de plofkraak thuis in Nederland aanwezig was en dus het hem verweten feit niet kan hebben gepleegd. De rechtbank zou, voor die vaststelling, een nader onderzoek moeten doen naar de betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen. De rechtbank beschikt echter niet over het strafdossier of over objectieve gegevens waarmee zij de betrouwbaarheid kan vaststellen. Ook de inreisstempels in zijn paspoort sluiten zijn aanwezigheid of betrokkenheid bij de plofkraak geenszins uit, mede gelet op de omstandigheid dat de plofkraak midden in de nacht van 24 augustus 2014 heeft plaatsgevonden en zijn heenvlucht naar Marokko na het middaguur was.
Het verweer betreft dan ook een bewijsverweer, dat gevoerd dient te worden voor de Belgische rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die beschikt over het strafdossier.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

6.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijkgesteld moet worden nu hij in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde tijd (VOT) en er inmiddels ook al een terugkeergarantie is gevraagd en verleend.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft dit betwist en heeft gesteld dat de opgeëiste persoon geen recht heeft op de reeds door de Belgische justitiële autoriteit verstrekte terugkeergarantie.
Er is in artikel 6, vijfde lid, van de OLW een aantal voorwaarden voor gelijkstelling van een opgeëiste persoon met een Nederlander gegeven. Voor EU-burgers geldt dat zij aantoonbaar vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland moeten hebben verbleven alvorens wordt aangenomen dat Nederland rechtsmacht heeft.
Op 5 december 2014 heeft de rechtbank een uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBAMS:2014:8198) in een zaak waarin door de officier van justitie is betoogd dat ook een opgeëiste persoon die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (hierna: VOT) moet aantonen dat hij de afgelopen vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Het kan immers zo zijn dat een opgeëiste persoon die in het bezit van een VOT is, de afgelopen jaren in België heeft gewoond. In dat geval heeft Nederland geen rechtsmacht.
In het geval van de opgeëiste persoon is niet aangetoond dat hij vijf jaar daadwerkelijk rechtmatig en onafgebroken verblijf in Nederland heeft gehad zodat Nederland geen rechtsmacht heeft. Indien Nederland geen rechtsmacht heeft, wordt niet aan de vereisten van artikel 6, vijfde lid, OLW voldaan. De opgeëiste persoon kan dus niet met een Nederlander worden gelijkgesteld.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon rechten kan ontlenen aan de reeds verstrekte terugkeergarantie sluit de rechtbank aan bij haar eerdere uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:8198).
Voor de wijze van beoordelen van het bestaan van rechtsmacht hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat de opgeëiste persoon het “rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer” als bedoeld in artikel 86b Sr (ook) kan aantonen aan de hand van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (Rechtbank Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5341).
Dat aan de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, toont aan dat de opgeëiste persoon ten tijde van het verlenen daarvan voldeed aan de eisen om voor zo een vergunning in aanmerking te komen. Als een dergelijke verblijfsvergunning niet is ingetrokken, moet de rechtbank ervan uitgaan dat er geen gronden voor intrekking zijn. Indien de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat ondanks het feit dat de verblijfsvergunning niet is ingetrokken, er geen rechtsmacht is, ligt het op de weg van de officier van justitie om hierover een voldoende onderbouwd standpunt in te nemen. Als dat standpunt inhoudt dat er geen rechtsmacht is omdat er gronden zijn de verblijfsvergunning in te trekken – of al eerder zou moeten zijn ingetrokken –, ligt het op de weg van de officier van justitie dit aan de IND mee te delen, de IND om advies over het verlies van het verblijfsrecht te vragen en dit advies aan de rechtbank over te leggen (vergelijk Rechtbank Amsterdam, 2 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7735).
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak betekent dit het volgende.
De opgeëiste persoon is op 19 juni 1985 in Utrecht geboren en staat vanaf 30 januari 1987 hier te lande ingeschreven. Hij is in het bezit gesteld van een Nederlandse VOT. Een dergelijke verblijfsvergunning wordt in zijn algemeenheid, uitzonderingen daargelaten, verleend aan vreemdelingen die tenminste vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijven. Dat aan de opgeëiste persoon een VOT is verleend, toont aan dat hij ten tijde van het verlenen daarvan voldeed aan de eisen om voor zo een vergunning in aanmerking te komen. Nu deze verblijfsvergunning niet is ingetrokken moet de rechtbank ervan uitgaan dat er geen gronden voor intrekking zijn.
Tegen de achtergrond van de hierboven geschetste uitgangspunten, oordeelt de rechtbank dat de officier van justitie niet heeft onderbouwd dat er geen rechtsmacht is.
De rechtbank concludeert dan ook dat de opgeëiste persoon ten tijde van deze uitspraak rechtmatig in Nederland verblijft gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer als bedoeld in artikel 86b Sr, zodat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft als bedoeld in artikel 7, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, van de OLW is voldaan.
Gelet op het voorgaande komt de opgeëiste persoon in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW en kan zijn overlevering daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings bij het Parket van de Procureur des Konings Limburg heeft op 28 mei 2015 de volgende garantie gegeven:
Met verwijzing naar uw verzoek bij e-mailbericht van 28 mei 2015, inzake het verzoek om
uitlevering op grond van het EUROPEES MNHOUDINGSBEVEL dd 31 maart 2015 lastens de genaamde [opgeëiste persoon], breng ik U als volgt ter kennis.
Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde
tijd, waardoor deze gelijk gesteld wordt met een Nederlander, ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien
er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar
Nederland over te brengen op basis van artikel 5 lid 3 van het Kaderbesluit Europees
Aanhoudingsbevel en het Kaderbesluit 20081909 (TERUGKEERGARANTIE).
Ik deel U eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met, de ingevolge de Nederlandse
implementatie van het kaderbesluit 2008/909, de in België opgelegde onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf bij teruglevering van de opgeëiste persoon naar Nederlandse maatstaven kan
worden aangepast.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
  • Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
  • Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar / gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

7.1.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13 van de OLW te weigeren. Niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. De beschrijving van de omstandigheden plaatst de opgeëiste persoon niet op de plaats delict in België. . De mogelijke connectie met de opgeëiste persoon is op Nederlands grondgebied aangetroffen. Vermeld is dat uit het in Nederland verrichte sporenonderzoek is gebleken dat het DNA-profiel van de opgeëiste persoon is aangetroffen. Het spoor, afkomstig van een verplaatsbare hamer, is dus in Nederland aangetroffen en er is in Nederland onderzoek naar gedaan. DNA-informatie wordt in Nederland aangemerkt als justitie-informatie. Deze informatie kan dus slechts via een internationaal rechtshulpverzoek zijn verkregen. Omdat dit rechtshulpverzoek niet in het dossier zit, vormt dit des te meer reden om de berechtiging in Nederland te laten plaatsvinden.
7.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de feiten geheel in België hebben plaatsgevonden. Subsidiair heeft hij overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond.
7.3.
Oordeel rechtbank
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden
geheelop Belgisch grondgebied te zijn gepleegd. De rechtbank verwijst daartoe naar de feitsomschrijving in onderdeel E) van het EAB.
De omstandigheid dat er middels Nederlands opsporingsonderzoek een DNA-match met de opgeëiste persoon zou hebben plaatsgevonden, doet hier niet aan af omdat voor de beantwoording van de vraag of de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW aan de orde is alleen relevant is waar het feit is gepleegd.
De weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW is dan ook niet toepasselijk.

8.Overige verweren

8.1.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft subsidiair om aanhouding verzocht om de opgeëiste persoon middels een door de officier van justitie aan te vragen laissez-passer in België te laten horen door de onderzoeksrechter. De opgeëiste persoon moet in juli 2015 bij de rechtbank te Utrecht verschijnen voor de behandeling van een Nederlandse strafzaak.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de opgeëiste persoon ook na de uitspraak van de rechtbank geschorst te laten blijven.
8.2.
Oordeel rechtbank
De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek af. Voor een aanhouding bestaat geen aanleiding omdat het EAB geen aanleiding geeft tot aanvullende vragen aan de Belgische autoriteiten. Voor zover de raadsvrouw zou hebben betoogd dat met een minder ingrijpend middel dan het uitvaardigen van een EAB had kunnen worden volstaan, namelijk met het doen horen van de opgeëiste persoon, wordt dit betoog verworpen. Het is immers aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB uit te vaardigen.
De omstandigheid dat er een strafzaak in Nederland tegen de opgeëiste persoon loopt, is evenmin aanleiding tot aanhouding van de zaak omdat dit geen weigeringsgrond betreft maar een beletsel voor de feitelijke overlevering vormt ( artikel 36, eerste lid, van de OLW). De wijze waarop de opgeëiste persoon na de uitspraak van deze rechtbank aan de Belgische onderzoeksrechter ter beschikking zal worden gesteld, zal door de officier van justitie in overleg met de Belgische autoriteiten worden beslist.
Ook het meer subsidiaire verzoek wordt afgewezen. Op grond van de OLW is schorsing van de overleveringsdetentie na de uitspraak van de rechtbank niet mogelijk.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 157 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6 en 7 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 juni 2015.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]