6.3Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 6, eerste lid, OLW kan de vervolgingsoverlevering van een Nederlander worden toegestaan voor zover naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, eerste lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(1) de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd,
(2) de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het
het EAB ten grondslag liggen en
(3) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn
verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering
opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat niet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan moet hij aantonen dat hij – behoudens uitzonderingen – vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie bijv. Rb. Amsterdam 2 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:74). Om een onafgebroken verblijf van vijf jaar aan te tonen is een inschrijving in de Basisregistratie personen leidend. Een onafgebroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn.
De opgeëiste persoon is niet ingeschreven in de Basisregistratie personen. Voor toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus in – elk geval – vereist dat de opgeëiste persoon aan de hand van stukken zijn ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland aantoont in de periode van 6 maart 2010 tot en met 6 maart 2015.
Op de zitting van 14 november 2014 heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
- een arbeidsovereenkomst van 11 mei 2009 voor de duur van één jaar,
- een aangifte inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een jaaropgave 2011 ([uitzendbureau 1 B.V.], loon: € 5.930,--),
- een jaaropgave 2011 ([uitzendbureau 2 B.V.], loon: € 15.288),
- een loonspecificatie over de periode 3 oktober 2011 tot en met 9 oktober 2011 ([uitzendbureau 2 B.V.], datum in dienst: 6 december 2010),
- een jaaropgave 2012 ([uitzendbureau 1 B.V.], loon: € 14.116,--),
- een jaaropgave 2012 ([bedrijf 1 B.V.], loon: € 5.040,--),
- een overzicht van UWV van 5 september 2014, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van 2 december 2013 tot en met 31 december 2013 en in de periode van 24 maart 2014 tot en met 10 augustus 2014 heeft gewerkt en loon heeft genoten,
- een huurovereenkomst voor de woning aan het [adres, te plaats 2] voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 28 februari 2014 en
- een huurovereenkomst voor de woning aan de [adres, te plaats 1] voor minimaal één jaar, ingaande op 31 januari 2014.
In de tussenuitspraak van 28 november 2014 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
De rechtbank constateert dat de raadsman geen stukken heeft overgelegd waaruit het ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland in de jaren 2009 en 2013 kan volgen. De arbeidsovereenkomst van 11 mei 2009 toont zulk verblijf niet zonder meer aan. Over het jaar 2013 heeft de raadsman in het geheel geen stukken overgelegd. Verder stelt de rechtbank vast dat de raadsman weliswaar wel een jaaropgave over het jaar 2010 heeft overgelegd, maar dat uit deze opgave, in vergelijking met het in 2011 en 2012 genoten loon, niet zonder meer kan volgen dat de opgeëiste persoon in 2010 een relevant arbeidsverleden heeft gehad.
SCHORST het onderzoek ter zitting onmiddellijk voor onbepaalde tijd, doch maximaal één maand, ten einde:
o
de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van, bij voorkeur, salarisstroken aan te tonen dat de opgeëiste persoon in de jaren (…) 2010 en 2013 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven (…)
Bij emailbericht van 19 februari 2015 heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2011 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 22.402,--),
- een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2011 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 22.402,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2012 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 19.156,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2013 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 6.365),
- een brief van het UWV van 11 november 2013, inhoudende dat de opgeëiste persoon per 17 mei 2013 geen WW-uitkering kan krijgen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon met deze stukken niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 6 maart 2010 – 6 maart 2015 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In het bijzonder rechtvaardigen de met betrekking tot de jaren 2010 en 2013 overgelegde stukken niet de conclusie dat de opgeëiste persoon in die jaren ononderbroken – en rechtmatig – in Nederland heeft verbleven. De – niet onderbouwde – stelling dat de opgeëiste persoon in die jaren samenwoonde met een ander en dat hun gezamenlijke inkomen voldoende was om in hun levensonderhoud te voorzien, doet daaraan niets af.
Artikel 6, vijfde lid, OLW mist dan ook toepassing, zodat de opgeëiste persoon geen aanspraak heeft op de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de bespreking van het verweer dat deze garantie ongenoegzaam is.
De rechtbank verwerpt het verweer.