ECLI:NL:RBAMS:2015:3384

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13.751.319-14 en 14/6114
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsoverlevering en bevoegdheid uitvaardigende justitiële autoriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Litouwse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 18 september 2014, en het EAB was uitgevaardigd op 28 maart 2014 door het Openbaar Ministerie van Litouwen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat het EAB niet genoegzaam was, omdat het was uitgevaardigd door een functionaris die volgens Nederlandse maatstaven niet bevoegd zou zijn. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de rechtbank moest vertrouwen op de bevoegdheid van de Litouwse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet voldoende bewijs had geleverd om te twijfelen aan de bevoegdheid van de uitvaardigende autoriteit.

Daarnaast werd de vraag van dubbele strafbaarheid behandeld. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor overlevering werd verzocht zowel naar Litouws als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De verdediging betoogde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland had verbleven, wat een voorwaarde is voor de toepassing van artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan deze voorwaarde, waardoor de garantie voor overlevering niet van toepassing was. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.319-14
RK nummer: 14/6114
Datum uitspraak: 6 maart 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 september 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 maart 2014 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1987,
niet ingeschreven in Basisregistratie personen, maar verblijvend op het adres [adres, te plaats 1],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 november 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Litouwse taal.
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd, omdat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Bij tussenuitspraak van 28 november 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde
- de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van, bij voorkeur salarisstroken, aan te tonen dat de opgeëiste persoon in de jaren 2009, 2010 en 2013 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven en
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW en een advies over het behoud van verblijfsrecht op te vragen (een en ander uitsluitend voor het geval dat de opgeëiste persoon alsnog weet aan te tonen dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven).
Met ingang van dezelfde datum is de overleveringsdetentie onder voorwaarden geschorst.
Op 16 januari 2015 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, het onderzoek hervat.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw laten bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Litouwse taal. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 20 februari 2015 om 09.00 uur, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen de benodigde documenten over te leggen.
De vordering is ten slotte behandeld op de openbare zitting van 20 februari 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Litouwse taal. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing.
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon opnieuw onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting bevestigd dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt onder meer melding gemaakt van een
order to impose detention as the measure of coercion (criminal case No. 94-1-00045-13), rendered on 14 October 2009 by the Panevėžys Regional Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Litouwen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid van het EAB

4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB niet genoegzaam is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het EAB is uitgevaardigd door een “Deputy Public Prosecutor”. Naar Nederlandse maatstaven is deze functionaris een parketsecretaris. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een EAB mag niet aan zo een functionaris worden gemandateerd. Nu niet blijkt dat het EAB is uitgevaardigd door een daartoe bevoegde autoriteit, is het EAB ongenoegzaam. Aan het voorgaande doet niet af dat aan het EAB een door de rechter gegeven nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, omdat het hier gaat om de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een EAB.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Welke titel de uitvaardigende justitiële autoriteit precies heeft, doet er niet toe. Het valt te betwijfelen dat een “Deputy Public Prosecutor” naar Nederlands maatstaven een parketsecretaris zou zijn. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de “Deputy Public Prosecutor” bevoegd was tot het uitvaardigen van het EAB. Alleen als er sterke aanwijzingen zijn voor het tegendeel, bestaat er aanleiding voor het doen van navraag, maar zulke aanwijzingen doen zich hier niet voor.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel (i) van het EAB, getiteld “The judicial authority which issued the warrant”, houdt onder meer in:
Official name:Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania
Name of its representative: (…)
Post held (title/grade): Deputy Prosecutor General
(…)
De brief van 16 september 2014 van de “Deputy Chief Prosecutor” van de “Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania” – die het EAB begeleidt – houdt onder meer het volgende in:
(…) please find enclosed the European Arrest Warrant issued on 28 March 2014 by the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania (…).
De raadsman heeft niet betwist dat de “the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania” de in artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB) bedoelde autoriteit is die naar het recht van Litouwen bevoegd is tot uitvaardigen van het EAB.
De “Deputy Prosecutor General” maakt klaarblijkelijk onderdeel uit van “the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania” en vertegenwoordigt deze autoriteit.
De hoge mate van wederzijds vertrouwen waarop volgens de preambule van het Kaderbesluit EAB het systeem van het EAB berust, brengt mee dat de rechtbank in beginsel vertrouwt op de bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat (zie Rb. Amsterdam 29 april 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR1335; Rb. Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7325).
De niet onderbouwde stelling dat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van het EAB niet aan de “Deputy Prosecutor General” had mogen worden gemandateerd, omdat deze functionaris naar Nederlandse maatstaven het equivalent is van een parketsecretaris, geeft geen aanleiding tot twijfel over de bevoegdheid. Nog daargelaten of de gelijkstelling met een Nederlandse parketsecretaris juist is, miskent deze stelling dat het recht van Litouwen de bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit beheerst.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft gekwalificeerd als “severe health impairment” moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Litouwen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van de dubbele strafbaarheid niet geldt. Het in het EAB beschreven letsel levert naar Nederlandse maatstaven immers geen zwaar letsel op.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman betwist.
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel e) van het EAB houdt de volgende beschrijving van het feit in:
(…) while he was acting in a group of accomplices, on 12 December 2008, at approximately 06:41 a.m., in Panevėžys city (…) they hit [persoon 1] with their hands and legs at least seven times into the latter’s head and other parts of his body and thus caused contused wounds on the lips, subcutaneous haemorrhage on the eyelids, abrasions of the skin on the shins, fractures of the nasal bones and upper left jaw, when the totality of the blows delivered to the head resulted in the contusion of the brain and effusion of the blood under the dura mater and caused severe health impairment to the victim (…).
Volgens onderdeel e) van het EAB luidt het toepasselijke artikel 135, tweede lid, onder 9, van het Wetboek van Strafrecht van Litouwen als volgt:
2. A person who causes a serious bodily injury or illness
9) for mercenary reasons;
shall be punished by imprisonment for a term of two up to twelve years.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om – uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat – te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Naar oordeel van de rechtbank is van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake. De stelling dat het letsel naar Nederlandse maatstaven geen zwaar letsel oplevert, is – wat daarvan ook zij – niet relevant. Een toetsing aan Nederlandse maatstaven zou immers neerkomen op een verkapte toetsing van de dubbele strafbaarheid.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
5.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit dat deze heeft gekwalificeerd als “attempt to commit robbery” niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat dit feit waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Litouwen als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
6. Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW
6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon alleen mag worden overgeleverd onder de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie, omdat aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan, en dat de rechtbank bij gebreke van een genoegzame garantie de overlevering moet weigeren.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW, omdat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 6, eerste lid, OLW kan de vervolgingsoverlevering van een Nederlander worden toegestaan voor zover naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, eerste lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(1) de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd,
(2) de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het
het EAB ten grondslag liggen en
(3) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn
verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering
opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat niet aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan moet hij aantonen dat hij – behoudens uitzonderingen – vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie bijv. Rb. Amsterdam 2 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:74).
Om een onafgebroken verblijf van vijf jaar aan te tonen is een inschrijving in de Basisregistratie personen leidend. Een onafgebroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn.
De opgeëiste persoon is niet ingeschreven in de Basisregistratie personen. Voor toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus in – elk geval – vereist dat de opgeëiste persoon aan de hand van stukken zijn ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland aantoont in de periode van 6 maart 2010 tot en met 6 maart 2015.
Op de zitting van 14 november 2014 heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
- een arbeidsovereenkomst van 11 mei 2009 voor de duur van één jaar,
- een aangifte inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een jaaropgave 2011 ([uitzendbureau 1 B.V.], loon: € 5.930,--),
- een jaaropgave 2011 ([uitzendbureau 2 B.V.], loon: € 15.288),
- een loonspecificatie over de periode 3 oktober 2011 tot en met 9 oktober 2011 ([uitzendbureau 2 B.V.], datum in dienst: 6 december 2010),
- een jaaropgave 2012 ([uitzendbureau 1 B.V.], loon: € 14.116,--),
- een jaaropgave 2012 ([bedrijf 1 B.V.], loon: € 5.040,--),
- een overzicht van UWV van 5 september 2014, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van 2 december 2013 tot en met 31 december 2013 en in de periode van 24 maart 2014 tot en met 10 augustus 2014 heeft gewerkt en loon heeft genoten,
- een huurovereenkomst voor de woning aan het [adres, te plaats 2] voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 28 februari 2014 en
- een huurovereenkomst voor de woning aan de [adres, te plaats 1] voor minimaal één jaar, ingaande op 31 januari 2014.
In de tussenuitspraak van 28 november 2014 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
De rechtbank constateert dat de raadsman geen stukken heeft overgelegd waaruit het ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland in de jaren 2009 en 2013 kan volgen. De arbeidsovereenkomst van 11 mei 2009 toont zulk verblijf niet zonder meer aan. Over het jaar 2013 heeft de raadsman in het geheel geen stukken overgelegd. Verder stelt de rechtbank vast dat de raadsman weliswaar wel een jaaropgave over het jaar 2010 heeft overgelegd, maar dat uit deze opgave, in vergelijking met het in 2011 en 2012 genoten loon, niet zonder meer kan volgen dat de opgeëiste persoon in 2010 een relevant arbeidsverleden heeft gehad.
(…)
SCHORST het onderzoek ter zitting onmiddellijk voor onbepaalde tijd, doch maximaal één maand, ten einde:
o
de verdediging in de gelegenheid te stellen door middel van, bij voorkeur, salarisstroken aan te tonen dat de opgeëiste persoon in de jaren (…) 2010 en 2013 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven (…)
Bij emailbericht van 19 februari 2015 heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 7.593,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2011 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 22.402,--),
- een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2011 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 22.402,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2012 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 19.156,--),
- een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2013 (inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 6.365),
- een brief van het UWV van 11 november 2013, inhoudende dat de opgeëiste persoon per 17 mei 2013 geen WW-uitkering kan krijgen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon met deze stukken niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 6 maart 2010 – 6 maart 2015 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In het bijzonder rechtvaardigen de met betrekking tot de jaren 2010 en 2013 overgelegde stukken niet de conclusie dat de opgeëiste persoon in die jaren ononderbroken – en rechtmatig – in Nederland heeft verbleven. De – niet onderbouwde – stelling dat de opgeëiste persoon in die jaren samenwoonde met een ander en dat hun gezamenlijke inkomen voldoende was om in hun levensonderhoud te voorzien, doet daaraan niets af.
Artikel 6, vijfde lid, OLW mist dan ook toepassing, zodat de opgeëiste persoon geen aanspraak heeft op de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de bespreking van het verweer dat deze garantie ongenoegzaam is.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuaniaten behoeve van het in Litouwen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C