ECLI:NL:RBAMS:2015:3100

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7267
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [de man] en [de man], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder heeft de uitkering ingetrokken omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door op geld waardeerbare werkzaamheden te verrichten zonder dit te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1 december 2010 een bijstandsuitkering ontving en dat hij gedurende een langere periode werkzaamheden heeft verricht bij snackbar [naam snackbar]. Verweerder heeft in het primaire besluit van 13 juni 2014 de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door eisers werd bestreden. In het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard, maar in het bestreden besluit II is de intrekking van de uitkering opnieuw bevestigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat de gedetailleerde en ondertekende verklaring van eiser voldoende was om de intrekking te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/7267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2015 in de zaak tussen

1. [de man]eiser,
2. [de man]eiseres,
beiden te Amsterdam, hierna gezamenlijk ook eisers
(gemachtigde: mr. A.A. Bouwman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: drs. A.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van de datum van toekenning ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 maart 2015 heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en een herziene beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit II) waarbij het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 december 2010 een bijstandsuitkering.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eisers ingetrokken met ingang van 1 december 2010 omdat eiser de inlichtingenplicht in de zin van artikel 17 van de WWB heeft geschonden.
3. In het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Eiser heeft verzwegen dat hij al ongeveer vier jaar bij snackbar [naam snackbar] heeft geholpen met onder meer frituren, de boekhouding en de inkoop. Eiser heeft geen boekhouding van zijn werkzaamheden bijgehouden. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden. Nu het recht van eiser op bijstand niet is vast te stellen, is de uitkering van eisers per datum toekenning ingetrokken. Omdat eiser voorts met toestemming van de Dienst Werk en Inkomen op 16 mei 2013 is begonnen met werkzaamheden bij snackbar [naam snackbar] voor de periode van zes maanden in het kader van een leerwerktraject, hebben eisers gedurende deze periode recht op een uitkering. Vanaf 17 november 2013 wordt de uitkering van eisers weer ingetrokken, aldus verweerder in het bestreden besluit I.
4. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en een nieuw besluit genomen. Verweerder heeft het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en hun recht op bijstand over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en de periode van 17 november 2013 tot en met 31 mei 2014 herzien. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat in die perioden sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Voorts valt in die perioden het recht op bijstand niet vast te stellen nu eiser geen verifieerbare boekhouding of anderszins een overzicht heeft bijgehouden van zijn aanwezigheid in de snackbar.
Ten aanzien van bestreden besluit I
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft ingetrokken en een vervangend besluit heeft genomen. Van enig resterend belang van eisers bij een vernietiging van het bestreden besluit I op de voet van artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet gebleken. Om deze reden wordt het beroep van eisers voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van bestreden besluit II
6. De rechtbank stelt vast dat met ingang van 1 januari 2015 de Participatiewet in werking is getreden en de WWB is komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht WWB, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt in het geval een bezwaar- of beroepschrift vóór of op de datum van inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend beslist met toepassing van de WWB. Dit is in deze zaak het geval.
7. Eisers hebben aangevoerd dat eiser geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij snackbar [naam snackbar] buiten de stageperiode. Het bestreden besluit II is een belastend besluit, maar verweerder heeft onvoldoende bewijs voor de stelling dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft het besluit immers enkel gebaseerd op de verklaring van eiser zelf. Er is geen ondersteunend bewijs, zoals dat eiser werkend is aangetroffen in de snackbar [naam snackbar] . De verklaring waarop verweerder zich baseert is daarbij onjuist. Eiser heeft namelijk alleen maar getekend voor het deel van de verklaring waar hij het mee oneens was. De in het dossier opgenomen verklaring is een onjuiste weergave van het gesprek, aldus eiser.
7.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor eisers belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaderen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op verweerder rust, waar eisers tegenbewijs op kunnen leveren.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 12 mei 2013 een verklaring heeft afgelegd, die is opgenomen in het op ambtseed opgemaakte Rapport constatering overtreding van 5 juni 2014. Hieruit blijkt, voor zover van belang, het volgende:
  • Klopt. Ik was er vaak.
  • De snackbar is gelegen aan de [straat] in Amsterdam [stadsdeel]
  • Ik heb er wel eens geholpen met frituren, de boekhouding en de inkoop.
  • Ik mocht van de eigenaar achter de balie komen en de klanten helpen.
  • Ik word soms herkend door klanten die dachten dat ik de eigenaar was.
  • Het voelde voor mij ook alsof de zaak van mij was.
  • Dit is al zo geweest vanaf dat deze zaak er is. Ongeveer vier jaar geleden denk ik.
  • Ik help er de klanten en ik help door mensen advies te geven als dit nodig is. Of ik help met bemiddelen indien gewenst, gevraagd of nodig.
  • Dat wil zeggen dat ik hielp met alles wat er maar voor handen was.
  • Helpen met kopjes opruimen, in de bediening, inkopen voor de snackbar bij de groothandel.
  • Ik betaalde deze met een pinpas van de eigenaar met code. En soms gaf hij mij contant geld mee.
  • Mijn klantmanager [naam] was hier van op de hoogte. Ik heb dit alles ook verteld aan haar.
  • Ik was hier bijna 24 uur per dag. Met andere woorden, ik was hier vaak.
  • Ik heb van mijn aanwezigheid geen boekhouding of iets dergelijks bijgehouden.
  • Ik ben hier nooit voor betaald. Ik heb het ook nooit voor het geld gedaan.
  • Ik heb hier ook nooit een andere beloning voor ontvangen.
  • Voor mij was dit vrijwillig werken.
  • Ik vond dat ik op deze manier iets terug deed voor het ontvangen van een uitkering.
  • U vraagt of ik mij realiseer dat dit ook door een betaalde kracht gedaan kan worden. Klopt.
  • De snackbar loopt niet zo goed dat ik er een betaling voor kon vragen.”
Deze verklaring heeft eiser voorts ondertekend. Daarbij heeft eiser het hokje behorend bij de stelling ‘Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard’ aangekruist. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat deze verklaring niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken en dat zijn verklaring onjuist is weergegeven. Eisers enkele stelling dat hij alleen heeft getekend voor hetgeen waar hij het oneens mee was, wordt hierdoor evenmin aannemelijk. Daarbij heeft hij dit niet nader onderbouwd.
7.3.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de perioden in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit de gedetailleerde en ondertekende verklaring van eiser volgt immers dat hij gedurende een langere periode, waar de perioden in geding binnen vallen, werkzaamheden heeft verricht voor de snackbar [naam snackbar] waarvoor normaliter een betaling wordt ontvangen of kan worden bedongen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen steunbewijs nodig heeft naast deze gedetailleerde verklaring van eiser om aan te nemen dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit de door eisers aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2381) valt, anders dan eiser stelt, daarnaast niet op te maken dat een enkele verklaring van de betrokkene zelf onvoldoende is om een besluit op te baseren.
7.4.
Verder is de rechtbank van oordeel dat aan de door eisers ingebrachte verklaringen van eiseres en de snackbar-eigenaar niet de betekenis kan toekomen die eisers daaraan wensen toe te kennen. De verklaring van de snackbar-eigenaar ziet namelijk alleen op de periode dat eiser stage liep bij de snackbar. Uit de verklaring blijkt niet dat eiser daarvoor of daarna geen werkzaamheden heeft verricht. De verklaring van eiseres is niet afkomstig uit een objectieve bron en daarbij is niet aannemelijk geworden dat zij constant aanwezig was in de snackbar als eiser er ook was en dat zij dus uit eerste hand weet welke werkzaamheden en wanneer eiser precies verrichtte. Eisers’ stelling dat eiser na zijn stageperiode niet meer in de snackbar is geweest, is niet aannemelijk geworden, nu deze niet nader is onderbouwd.
7.5.
De beroepsgrond faalt.
8. Hoewel eisers verder hebben gesteld dat eiser zijn klantmanager van zijn werkzaamheden op de hoogte heeft gesteld, valt uit het dossier op te maken dat dit enkel ziet op de stageperiode. Nu eiser geen melding heeft gemaakt van de werkzaamheden buiten de stageperiode, heeft eiser zijn informatieplicht voor de perioden in geding geschonden. Doordat eiser voorts geen boekhouding heeft bijgehouden, bestaat onzekerheid over de precieze omvang van de werkzaamheden van eiser en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat hierom niet kan worden vastgesteld of en in welke mate eiser in de te beoordelen perioden recht op bijstand had. Verweerder was daarom bevoegd het recht op bijstand van eisers over de perioden 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en 17 november 2013 tot en met 31 mei 2014 te herzien.
9. Het beroep van eisers voorts op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie faalt al, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals hier is vastgesteld, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. In dit geval bestaat geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken (zie ook de uitspraak van de Raad van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1910).
10. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat het primair besluit zeer summier gemotiveerd was, overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat het herziene bestreden besluit II uitgebreider gemotiveerd was en daardoor inzichtelijker was voor eiser. Daarbij overweegt de rechtbank dat de bestuurlijke heroverweging een integrale heroverweging is. Ter beoordeling van de rechtbank ligt nu alleen het bestreden besluit II voor. De gronden die zien op de summiere motivering van het primaire besluit treffen dan ook geen doel.
11. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
11. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder het bestreden besluit I waartegen eisers beroep hebben ingesteld, heeft ingetrokken en herzien. De rechtbank veroordeelt verweerder hierom tevens in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,– en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,– aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.960,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.