ECLI:NL:RBAMS:2015:273

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13.751.217-14 14/3823
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verderlevering op basis van ontbrekende toestemming van Belgische autoriteiten

Op 13 januari 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft de verzoeken tot verderlevering van de opgeëiste persoon, die eerder door Belgische autoriteiten aan Nederland was overgeleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat, ondanks herhaalde verzoeken, de benodigde toestemming van een Belgische rechterlijke autoriteit voor de verderlevering aan Frankrijk ontbreekt. Dit gebrek aan toestemming is van cruciaal belang, aangezien de Overleveringswet (OLW) en het Kaderbesluit EAB vereisen dat een dergelijke toestemming aanwezig is voor de uitvoering van de overlevering.

De rechtbank heeft de procesgang in detail besproken, waarbij de vordering van de officier van justitie op 5 juni 2014 werd ingediend. De rechtbank heeft meerdere zittingen gehouden, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon werd vastgesteld en de inhoud van het EAB werd besproken. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, omdat er geen toestemming is gegeven door de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging zorgvuldig overwogen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vordering tot verderlevering, omdat de noodzakelijke toestemming ontbreekt. De rechtbank heeft de overleveringsdetentie opgeheven en verklaard dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak, conform artikel 29, tweede lid, OLW. Deze uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke vereisten voor verderlevering en de rol van de rechterlijke autoriteiten in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.217-14
RK nummer: 14/3823
Datum uitspraak: 13 januari 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 juni 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2014 door de
Vice Prosecutor (Procureur de la Republique), Magistrate of the Judicial Orderin Parijs (Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [detentie adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van
11 juli 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman A.M. J. Comans, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Franse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 25 juli 2014 om 15.00 uur, onder meer teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen.
Met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon heeft de rechtbank op
25 juli 2014het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 11 juli 2014.
Het onderzoek is opnieuw, deze keer voor onbepaalde tijd, geschorst, in afwachting van instemming van de Belgische autoriteiten met verderlevering aan Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor aanhouding van de behandeling van het EAB in afwachting van de instemming van de Belgische autoriteiten de expliciete wettelijke grondslag is gelegen in artikel 22, tweede lid, OLW in verbinding met artikel 48 OLW.
Bij brief van 25 september 2014 heeft de Substituut Procureur Generaal te Brussel aan de officier van justitie bij het Arrondissementsparket Amsterdam het volgende meegedeeld:
‘De lacune in de Belgische wet laat de Belgische onderzoekrechter (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling) niet toe de gevraagde toestemming af te leveren. Op basis van de elementen waarover het op dit ogenblik beschikt formuleert mijn ambt echter geen bezwaar tegen de gevraagde doorlevering’.
Met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon heeft de rechtbank het onderzoek op
17 oktober 2014hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 25 juli 2014.
De raadsman heeft op die zitting aan de rechtbank een Arrêt de la Cour d’Appel de Bruxelles van 8 augustus 2014 overgelegd (in de Franse taal).
De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw voor onbepaalde tijd geschorst aangezien zij het noodzakelijk acht over een Nederlandse vertaling te beschikken van het Arrrêt de la Cour d’Appel voor het beoordelen van het ontvankelijkheidsverweer en voor het beoordelen van de implicaties van de brief van 25 september 2014.
Bovendien acht de rechtbank het noodzakelijk dat aan het dossier wordt toegevoegd de conclusie van het Belgisch Openbaar Ministerie in de procedure bij de Cour d’Appel (in de Nederlandse taal).
Voor de beoordeling van de start van de beslistermijn verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover in het licht van artikel 22, tweede lid, OLW is opgenomen in het proces-verbaal van
25 juli 2014. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de start van deze termijn niet wordt gemarkeerd door de brief van de Substituut Procureur Generaal van 25 september 2014, omdat de rechtbank zich nog niet kan uitspreken over de draagwijdte van deze brief.
Met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon heeft de rechtbank het onderzoek op
30 december 2014hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 17 oktober 2014.
De rechtbank stelt vast dat door de officier van justitie het volgende aan het dossier is toegevoegd:
- een Nederlandse vertaling van eerdergenoemd Arrêt de la Cour d’Appel te Bruxelles van 8 augustus 2014 (Arrest van het Gerechtshof te Brussel van 8 augustus 2014, gekenmerkt 2671/14), waarin opgenomen de conclusie van het Belgisch Openbaar Ministerie.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Franse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting bevestigd dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Servische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 22 januari 2014 (referentienummer 1220550006) van de
Vice President in charge of Investigation at the High Instance Courtvan Parijs (Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
Hij heeft aangevoerd dat artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden doordat er geen hoor en wederhoor is geboden en er voor de verdediging geen gelegenheid is geweest om verweer te voeren tegen het aanvullend verzoek van het openbaar ministerie aan de Belgische autoriteiten dat heeft geresulteerd in de brief van 25 september 2014.
Het beroep op de bescherming van de bij artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces wordt verworpen. Uitgangspunt is dat dit artikel in de onderhavige overleveringsprocedure niet van toepassing is, immers het betreft hier niet de in dat artikel bedoelde ‘criminal charge’. Niet is aangevoerd dat door het handelen c.q. het nalaten van de officier van justitie de opgeëiste persoon na diens overlevering het risico loopt een procedure te krijgen die een flagrante schending oplevert van artikel 6 EVRM. Van een dergelijk risico is de rechtbank ook niet gebleken. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank overweegt over de ontvankelijkheid van de officier van justitie verder als volgt.
In het geding is de bescherming van de specialiteit zoals bedoeld in artikel 48 OLW gelezen in samenhang met artikel 28, tweede en derde lid, Kaderbesluit EAB, waaronder de opgeëiste persoon aan Nederland is overgeleverd en waarop hij zich kan beroepen. De drie uitzonderingen die de specialiteit kunnen doorbreken, zoals bedoeld in artikel 28, tweede lid aanhef en onder a tot en met c, Kaderbesluit EAB, zijn in de huidige zaak niet aan de orde.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich niet meer kan vinden in haar eerdere oordeel, dat het toezicht op de handhaving van het specialiteitsbeginsel in een geval dat toestemming voor verderlevering aan een andere lidstaat ontbreekt, aan de officier van justitie dient te worden overgelaten (Rechtbank Amsterdam, 29 juni 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO7922 ). Dat deze lijn nu is losgelaten blijkt al uit het feit dat de rechtbank in afwachting van het verkrijgen van toestemming voor de verderlevering, het onderzoek een aantal keer heeft aangehouden.
De rechtbank verwijst verder ook naar haar uitspraak van 28 januari 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:1117) die betrekking had op een verzoek om verderlevering na
uitlevering aan Nederland.
In de onderhavige zaak, waar het gaat om een voorafgaande overlevering, is artikel 28, tweede en derde lid, van het Kaderbesluit EAB van toepassing.
Op grond van artikel 28, derde lid, Kaderbesluit EAB is toestemming voor verderlevering nodig van een rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
De Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel heeft zich op 23 juli 2014 onbevoegd verklaard met betrekking tot de toestemming voor de verderlevering van Nederland naar Frankrijk.
De Procureur Generaal te Brussel heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend.
Op 8 augustus 2014 heeft de Kamer van Inbeschuldigingstelling bij het Gerechtshof te Brussel arrest gewezen (nr. 2671/14) en het beroep van de Procureur Generaal ontvankelijk doch niet gegrond verklaard. De beschikking waartegen het beroep was ingesteld is door de raadkamer van het Hof te Brussel bekrachtigd.
Bij brief van 18 augustus 2014 heeft de Procureur Generaal te Brussel aan de officier van justitie te Amsterdam meegedeeld dat het een feit is dat de Belgische wet op het EAB in deze situatie van doorlevering niet voorziet. Naar Nederlands recht zal moeten worden beoordeeld of de doorlevering naar Frankrijk al dan niet kan worden toegestaan zonder (voorafgaande) Belgische beslissing. Hij voegt daaraan toe dat er geen toelating noch weigering is, slechts een onbevoegdheid van de rechtbank om over de vraag te oordelen.
Bij brief van 25 september 2014 heeft de Substituut Procureur Generaal te Brussel aan de officier van justitie bij het Arrondissementsparket Amsterdam meegedeeld, dat de lacune in de Belgische wet de Belgische onderzoekrechter (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling) niet toelaat de gevraagde toestemming te verstrekken.
Hij voegt daaraan toe dat zijn ambt, in casu het Parket Procureur Generaal te Brussel, geen bezwaar maakt tegen de gevraagde doorlevering.
Standpunt officier van justitie
Het Kaderbesluit EAB is in diverse landen op verschillende manieren geïmplementeerd. De vraag is nu welke gevolgen het moet hebben als een lidstaat zijn verplichting tot implementatie niet volledig is nagekomen. Het IRC Amsterdam heeft gedaan wat het moest doen: aan de Belgische justitiële autoriteiten toestemming vragen om verderlevering aan Frankrijk. De situatie is nu zo dat er noch geweigerd is, noch toegestaan maar dat een autoriteit die de Staat kan verbinden geen bezwaar maakt tegen de verderlevering. Het Kaderbesluit EAB schrijft niet voor welke autoriteit de aangewezen autoriteit is in deze kwestie. De Belgische overleveringswet schrijft al helemaal niets voor op dit punt. De Procureur des Konings verbindt de Belgische Staat echter ontegenzeggelijk.
Primair is het standpunt dat het antwoord van de Procureur Generaal des Konings opgevat moet worden als toestemming voor verderlevering aan Frankrijk.
Subsidiair is, voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de Belgische autoriteiten geen toestemming hebben gegeven, aangevoerd dat er voor de verderlevering geen weigeringsgronden aan de orde zijn en dat de rechtbank dat zelf kan toetsen; verderlevering is niet in weerwil van de Belgische autoriteiten en in het belang van de Franse autoriteiten. De lacune in de Belgische wet staat niet aan de toelaatbaarheid van de verderlevering in de weg. Weigeren betekent dat de rechtbank haar verantwoordelijkheid ontwijkt en een onnodige drempel opwerpt voor overlevering. Dat zou een zeer ongewenste situatie opleveren.
Mocht de rechtbank toch overwegen dat de overlevering moet worden geweigerd, dan is het tijd om prejudiciële vragen te stellen over deze kwestie aan het Hof van Justitie.
Subsidiair standpunt verdediging
Toestemming van de bevoegde Belgische autoriteit – een rechter – ontbreekt. Dat gebrek moet leiden tot weigering van de verzochte overlevering aan Frankrijk.
Het standpunt van de officier van justitie dat de Staat gebonden zou zijn aan de beslissingen of toezeggingen van een lid van het Openbaar Ministerie wordt bestreden. Bovendien houdt de brief geen toestemming in. Voor het stellen van prejudiciële vragen is geen aanleiding.
Oordeel rechtbank
De Belgische rechters die in eerste en tweede instantie over deze kwestie hebben geoordeeld, hebben zich onbevoegd verklaard. De brieven van het parket van de Procureur-Generaal te Brussel, waar de officier van justitie zich op beroept, kunnen gelezen worden als een verklaring van geen bezwaar tegen de doorlevering aan Frankrijk. De bewoordingen in deze brieven zijn naar het oordeel van de rechtbank echter zodanig dat daaruit niet ondubbelzinnig een toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit EAB kan worden afgeleid. Op grond van de onbevoegdverklaring door de Belgische rechter in twee instanties in samenhang bezien met de bewoordingen van de brieven van de Procureur-Generaal is de rechtbank van oordeel dat de benodigde toestemming van een Belgische autoriteit ontbreekt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, als de rechtbank vindt dat er geen toestemming is, de rechtbank zelf dient na te gaan of er gronden zijn voor weigering van de toestemming. Dat gaat de rechtbank niet doen, want de rechtbank kan niet op de stoel van de Belgische rechterlijke autoriteit gaan zitten.
De officier van justitie heeft ook aangevoerd dat, als de rechtbank zou oordelen dat overlevering niet mogelijk is, zij prejudiciële vragen zou moeten stellen. De rechtbank ziet daartoe om de volgende redenen geen noodzaak:
  • Het ontbreken van toestemming staat in de weg aan verderlevering; dat volgt uit het Kaderbesluit EAB en is een “acte clair”.
  • Dat toestemming ontbreekt is een feitelijke kwestie die niet noopt tot het stellen van prejudiciële vragen over toepassing en uitleg van Europees recht.
  • Of het ontbreken van toestemming zou moeten leiden tot een weigering of een niet-ontvankelijkverklaring is ook geen kwestie die noopt tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het Europees recht zich niet bemoeit met de ‘vormgeving’ van de beslissing van de rechtbank dat niet kan worden overgeleverd.
De slotsom is dat, nu ondanks herhaald verzoek de door een Belgische rechterlijke autoriteit gegeven toestemming voor verderlevering ontbreekt, de opgeëiste persoon niet kan worden overgeleverd aan Frankrijk.
Gelet hierop en gelet op artikel 22, tweede lid, OLW en het stelsel van limitatieve weigeringsgronden in de OLW is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vordering.

5.Beslissing

VERKLAART de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering.
HEFT OP de overleveringsdetentie (gevangenneming)
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 januari 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.