ECLI:NL:RBAMS:2010:BO7922

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706328-10 RK nummer: 10/2911
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan België toegestaan onder voorwaarden van het specialiteitsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juni 2010 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko en thans gedetineerd in Nederland, was eerder door Duitsland aan Nederland overgeleverd. De Belgische autoriteiten hadden een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd, waarin om overlevering werd verzocht voor strafbare feiten die vóór de overlevering door Duitsland waren gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op 14 juni 2010 afstand heeft gedaan van zijn recht om ter zitting te verschijnen en dat zijn raadsman geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de identiteit van de opgeëiste persoon en heeft vastgesteld dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft, met een verblijfsvergunning in Nederland.

De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie overwogen, die stelde dat het ontbreken van instemming van de opgeëiste persoon of toestemming van de Duitse autoriteiten een beletsel vormt voor feitelijke overlevering, maar niet voor de toelaatbaarheid van de overlevering zelf. De rechtbank concludeert dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor het toezicht op de handhaving van het specialiteitsbeginsel en dat de OLW geen expliciete weigeringsgrond biedt voor het ontbreken van instemming of toestemming. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan en heeft de overlevering aan België toegestaan, met inachtneming van de voorwaarden van het specialiteitsbeginsel.

De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Overleveringswet toegepast en geconcludeerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan de rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren, België, kan plaatsvinden ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor de overlevering is verzocht. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706328-10 RK nummer: 10/2911
Datum uitspraak: 29 juni 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 mei 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 januari 2010 door de rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid Oost,
Huis van Bewaring te Roermond,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 juni 2010. Daarbij is de officier van justitie gehoord.
De opgeëiste persoon heeft op 14 juni 2010 afstand gedaan van zijn recht ter zitting te verschijnen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht is eveneens niet ter zitting verschenen.
De raadsman heeft schriftelijk te kennen gegeven geen verweer te zullen voeren.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt bevel tot aanhouding bij verstek van 8 januari 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de identiteit van de opgeëiste persoon. Uit de stukken is gebleken dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
Uit een door de officier van justitie overgelegd bericht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Rijswijk blijkt dat betrokkene in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Doorlevering aan België
De rechtbank stelt met de officier van justitie vast dat de opgeëiste persoon op 2 december 2009 door Duitsland aan Nederland is overgeleverd om hem te vervolgen. De opgeëiste persoon verblijft voor deze zaak in detentie.
De feiten waarvoor de Belgische justitiële autoriteiten thans de overlevering verzoeken zijn begaan vóór het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door Duitsland aan Nederland is overgeleverd.
De Duitse autoriteiten hebben (nog) geen toestemming gegeven voor de doorlevering van de opgeëiste persoon aan België, noch is gebleken dat de opgeëiste persoon heeft ingestemd met zijn overlevering aan België. Deze toestemming dan wel instemming is noodzakelijk om het specialiteitsbeding, zoals neergelegd in artikel 27 en 28 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (verder: het Kaderbesluit), te doorbreken.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het ontbreken van de instemming van de opgeëiste persoon, dan wel van de toestemming van de Duitse justitiële autoriteiten, weliswaar een beletsel vormt om de opgeëiste persoon feitelijk over te leveren maar dat dit niet dient te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de overlevering door de rechtbank.
De instemming of toestemming kan immers ook worden verkregen nadat de rechtbank op het overleveringsverzoek heeft beslist en de overlevering toelaatbaar heeft geacht.
De officier van justitie heeft er daarbij op gewezen dat uit artikel 48 OLW voortvloeit dat de officier van justitie bij de beoordeling of de opgeëiste persoon feitelijk kan worden overgeleverd, dient te toetsen of er beletselen zijn voor overlevering.
Daarbij komt dat de OLW een gesloten stelsel van weigeringsgronden kent. In de OLW ontbreken bepalingen die zien op een weigering van de overlevering bij het ontbreken van de instemming dan wel toestemming. Daarom is dit geen omstandigheid die door de rechtbank kan worden meegewogen bij de beoordeling door de rechtbank van de toelaatbaarheid van de verzochte overlevering, aldus de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht de behandeling aan te houden teneinde de toestemming van de opgeëiste persoon te verkrijgen, dan wel aanvullende toestemming van de Duitste autoriteiten, indien de rechtbank van oordeel is dat het ontbreken van aanvullende toestemming moet leiden tot weigering van de overlevering.
De rechtbank overweegt het volgende:
Nederland heeft geen kennisgeving gedaan als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Kaderbesluit zodat, behoudens de in dat artikel genoemde gevallen, een overgeleverd persoon niet zonder toestemming van de uitvoerende staat (Duitsland) kan worden overgeleverd aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat op grond van een EAB dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering gepleegd feit. Daaruit valt zonder meer af te leiden dat Nederland hecht aan de handhaving van het specialiteitsbeginsel.
Ingevolge artikel 48 OLW zijn de voorwaarden, die een buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het Kaderbesluit bij de overlevering van de opgeëiste persoon heeft gesteld, verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland met een publieke taak is belast. Volgens de Memorie van Toelichting valt ook de bescherming van het specialiteitsbeginsel onder deze bepaling.
De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie belast is met een publieke taak.
De vraag die hier thans voor ligt is of de rechtbank bij de behandeling van het overleveringsverzoek dient te beoordelen of voldaan is aan één van de voorwaarden om het specialiteitsbeding als bedoeld in artikel 28 Kaderbesluit te doorbreken, dan wel of de officier van justitie dit kan beoordelen nadat de overlevering door de rechtbank is toegestaan.
De rechtbank constateert dat de OLW niet voorziet in een bepaling waarin een expliciete weigeringsgrond voor een geval als het onderhavige is opgenomen.
Artikel 14 OLW betreft – voor zover hier van belang – enkel het algemene beding dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering -vanuit Nederland - aan de uitvaardigende lidstaat niet ter beschikking zal worden gesteld aan de autoriteiten van een andere lidstaat, tenzij voldaan is aan een van de in artikel 14, tweede lid, onder a tot en met c genoemde voorwaarden.
In dit artikel is echter aan de officier van justitie – en niet aan de rechtbank - de bevoegdheid toegekend om toestemming te verlenen voor doorbreking van de specialiteit. Daarom biedt deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende houvast om, via een Kaderbesluitconforme uitleg, het ontbreken van instemming dan wel toestemming als bedoeld in art. 28 Kaderbesluit, een rol te laten spelen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering door de rechtbank. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de OLW in beginsel een gesloten stelsel van weigeringsgronden bevat. Ook overigens valt geen rechtsgrond aan te wijzen op grond waarvan de ontbrekende toe- dan wel instemming in de toelaatbaarheidstoetsing dient te worden betrokken.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het toezicht op de handhaving van het specialeitsbeginsel in deze gevallen aan de officier van justitie dient te worden overgelaten bij haar beoordeling of er beletselen zijn voor feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en W.M. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 juni 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A