ECLI:NL:RBAMS:2015:10270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
13-751664-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Zwitserland toegestaan met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie en drugshandel

Op 8 december 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de uitlevering van een Nigeriaanse man aan de autoriteiten van Zwitserland. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering dat op 11 augustus 2015 door de officier van justitie in Amsterdam is ingediend. De opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en drugshandel, specifiek het invoeren van cocaïne in Zwitserland en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Tijdens de zitting op 24 november 2015 zijn de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. T. den Haan, en de officier van justitie mr. R. Vorrink gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon correct is en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de authenticiteit van de stukken die door de Zwitserse autoriteiten zijn overgelegd, beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoen aan de eisen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering. De rechtbank heeft ook de genoegzaamheid van de feiten beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor de verdenking van de opgeëiste persoon. De verdediging heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er een vermoeden van schuld bestaat. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat aan alle wettelijke eisen voor uitlevering is voldaan en heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751.664-15
RK nummer: 15/5314
Datum uitspraak: 8 december 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 11 augustus 2015, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de autoriteiten van Zwitserland tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats 1] (Nigeria) op [geboorteplaats 2] 1985,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar naar eigen zeggen verblijvend op het adres [BRP adres] ,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam] ” te [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 24 november 2015 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam-Zuidoost, en de officier van justitie, mr. R. Vorrink, ter openbare zitting gehoord.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk voor de Igbo taal.

2.Beoordeling.

2.1
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
2.2
Inhoud en grondslag van het verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in door de griffier gewaarmerkte en als bijlagen aan deze uitspraak gehechte fotokopieën van:
- het aanhoudingsbevel van
the Office of the Public Prosecution of the Canton of Bernvan 30 juli 2015 en
- de brief van
the Office of the Public Prosecutor of the Canton of Bernvan 21 september 2015.
De in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Op de kopie van het uitleveringsverzoek met bijlagen is een stempel geplaatst met de tekst “ZYLAB GESCAND”. Het uitleveringsverzoek vermeldt het volgende:
Nous vous transmettons, ci-joint, en deux exemplaires, le mandat d’arrêt précité (…).
De bijlagen bij de kopie van het gescande uitleveringsverzoek betreffen het Duitstalige aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 en een Engelse vertaling daarvan. Daaruit volgt dat bij het originele uitleveringsverzoek het originele Duitstalige aanhoudingsbevel is gevoegd en dat het gescande Duitstalige aanhoudingsbevel een “authentiek afschrift” is in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) van het originele Duitstalige aanhoudingsbevel.
2.3
Genoegzaamheid van de stukken
2.3.1
Authenticiteit van de stukken
Bij de stukken bevindt zich een kopie van het uitleveringsverzoek met twee bijlagen. Op het uitleveringsverzoek is een (gekopieerd) stempel zichtbaar van AIRS en een (gekopieerd) stempel met de tekst “ZYLAB GESCAND”. De bijlagen betreffen een kopie van het Duitstalige aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 en een kopie van de Engelse vertaling daarvan. Het uitleveringsverzoek vermeldt het volgende:
Nous vous transmettons, ci-joint, en deux exemplaires, le mandat d’arrêt précité (…).
Daaruit volgt dat bij het originele uitleveringsverzoek het originele Duitstalige aanhoudingsbevel was gevoegd. De kopie van het gescande Duitstalige aanhoudingsbevel is dus een “authentiek afschrift” in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV).
2.3.2
Genoegzaamheid van het overzicht van de feiten
2.3.2.1 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat de stukken voor wat betreft het invoeren van cocaïne in Zwitserland en het witwassen van drugsopbrengsten ongenoegzaam zijn. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De beschrijving van die feiten is onvoldoende concreet en voldoet niet aan de eisen die artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, UW stelt. De feiten zouden zijn begaan in de buitenwijken van Amsterdam en elders in Nederland in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015. De opgeëiste persoon zou aan de hand van de stukken moeten kunnen nagaan op welke datum en op welke plaats hij de feiten zou hebben begaan, zodat hij zou kunnen aantonen dat hij daarbij niet betrokken is. De beschrijving concretiseert de feiten niet zodanig, dat de opgeëiste persoon aan de hand daarvan zijn onschuld aan die feiten kan aantonen.
2.3.2.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken voldoen aan die eisen die gesteld worden in artikel 18 UW en artikel 12 EUV.
2.3.2.3 Oordeel van de rechtbank
Uit het aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 in samenhang met de brief van 21 september 2015 blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij, kort gezegd, in Amsterdam en mogelijk elders in Nederland als lid van een bende heeft deelgenomen aan:
- de invoer vanuit Nederland in Zwitserland van in totaal tussen 102,4 en 129,4 kilogram cocaïne in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015,
- het witwassen van de drugsopbrengsten in de periode van oktober 2014 tot en met 28 juli 2015 en
- het bezit van 200 gram op 28 juli 2015.
Deze stukken houden meer in het bijzonder in dat:
- de opgeëiste persoon en zijn mededaders “ [naam 1] ”, “ [naam 2] ” en [naam 3] cocaïne hebben ingevoerd in Zwitserland;
- “ “ [naam 1] ”, “ [naam 2] ” en [naam 3] in een woning in de buitenwijken van Amsterdam de verdovende middelen aan de koeriers overhandigden;
- volgens de koerier [naam 4] de opgeëiste persoon steeds (aanhoudingsbevel: “jeweils”; brief van 21 september 2015: “always”) aanwezig was in de woning waar de cocaïne werd overhandigd aan de koeriers (de rechtbank begrijpt: dus ook ten tijde van het overhandigen van de verdovende middelen aan de koeriers);
- volgens de koerier [naam 4] de koeriers hun personalia op een stukje papier moesten schrijven;
- volgens de koerier [naam 4] de koerier [naam 5] de opbrengsten van de drugsverkoop mee terugnam naar Nederland;
- de koerier [naam 6] na zijn aankomst in Zwitserland contact opnam met een belangrijk lid van het criminele netwerk die gebruik maakte van twee Nederlandse telefoonnummers;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef een briefje met de personalia van [naam 4] en [naam 5] is aangetroffen;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef financiële bescheiden zijn aangetroffen die aanwijzingen opleveren voor het wisselen van geld en voor het bestaan van bankrekeningen;
- in de woning waar de opgeëiste persoon verbleef twee mobiele telefoons zijn aangetroffen met de telefoonnummers waarmee de koerier [naam 6] na zijn aankomst in Zwitserland contact opnam;
- in de kamer van de opgeëiste persoon 200 gram cocaïne is aangetroffen.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, EUV stelt niet de eis dat het overzicht van de feiten zo gedetailleerd is, dat de opgeëiste persoon aan de hand daarvan zijn onschuld kan aantonen. Mede in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en dat het strafrechtelijke onderzoek in Zwitserland nog niet is afgerond, voldoet het overzicht van de feiten aan de eisen van die bepaling.
De rechtbank verwerpt het verweer.
2.4
Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Zwitsers recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5
Vermoeden van schuld
2.5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat uit de stukken voor wat betreft het invoeren van cocaïne in Zwitserland en het witwassen van drugsopbrengsten niet blijkt van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit artikel 28, tweede lid, UW volgt dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren, indien uit de stukken geen vermoeden van schuld - in de zin van het Wetboek van Strafvordering - kan blijken. De opgeëiste persoon is als het ware bijvangst in het onderzoek naar anderen. De enige voor de opgeëiste persoon belastende omstandigheid zou de herkenning van de opgeëiste persoon door [naam 4] zijn als één van de personen “who used to be in the apartment, where the merchandise was taken over”. In de brief van 21 september 2015 wordt gezegd dat [naam 4] de opgeëiste persoon heeft herkend als één van de personen “which were always present in the apartment where they had to pick up drugs”. “Always” is iets anders dan “used to be”. Uit de stukken kan niet meer volgen dan dat de opgeëiste persoon weleens in een woning is geweest waar de drugs aan de koeriers werden overhandigd. Daaruit vloeit geen redelijk vermoeden van schuld voort.
2.5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken de vermoedelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende blijkt. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De vertaling “who used to be present” is inderdaad voor meerdere interpretaties vatbaar. Het Duitstalige aanhoudingsbevel spreekt evenwel van “jeweils”. De verklaring van [naam 4] houdt dus in dat de opgeëiste persoon ‘telkens’ in de woning aanwezig was (de rechtbank begrijpt: dus ook ten tijde van het overhandigen van de verdovende middelen aan de koeriers). De verklaring van [naam 4] is bovendien niet het enige dat op de betrokkenheid van de opgeëiste persoon wijst. In de woning waarin de opgeëiste persoon verbleef zijn immers telefoons aangetroffen die in verband staan met het strafrechtelijke onderzoek alsmede papiertjes met de personalia van een tweetal drugskoeriers.
2.5.3
Oordeel van de rechtbank
Uit het samenstel van de artikelen 26, derde lid, UW en 28, tweede lid en derde lid, UW volgt niet dat voor de toelaatbaarheid van de uitlevering een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon vereist is. Uit die artikelen volgt slechts dat de uitlevering ontoelaatbaar is, indien geen sprake
kanzijn van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon.
Niet is gebleken dat van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon aan de bedoelde feiten geen sprake kan zijn.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
2.6
Lopende vervolging in Nederland
2.6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is voor het bezit van 200 gram cocaïne, omdat de opgeëiste persoon voor dat feit in Nederland wordt vervolgd. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is op 28 juli 2015 in zijn woning aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is bij de doorzoeking in de woning van de opgeëiste persoon 200 gram cocaïne aangetroffen. De opgeëiste persoon is op 30 juli 2015 na de ontvangst van het uitleveringsverzoek heengezonden “als verdachte van de Opiumwet”. De opgeëiste persoon heeft dus op verdenking van overtreding van de Opiumwet vastgezeten. Die verdenking is kennelijk ontstaan op het moment dat de cocaïne werd aangetroffen. De vervolging ter zake van het aanwezig hebben van 200 gram cocaïne is aangevangen. Niet blijkt dat deze vervolging is geseponeerd.
2.6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van lopende vervolging in Nederland ter zake van het aanwezig hebben van 200 gram cocaïne. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ter uitvoering van een Zwitsers rechtshulpverzoek is een doorzoeking verricht. Daarbij is in de kamer van de opgeëiste persoon 200 gram cocaïne aangetroffen. Daarvoor is de opgeëiste persoon aangehouden. Het is duidelijk dat uitsluitend ten behoeve van Zwitserland onderzoek is verricht en dat daar de vervolging plaatsvindt. De opgeëiste persoon wordt in Nederland niet vervolgd voor het aanwezig hebben van de cocaïne. Het uittreksel uit het justitieel documentatieregister maakt dan ook geen gewag van een dagvaarding voor dat feit. In een vergelijkbare situatie heeft de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat geen sprake is van lopende vervolging in Nederland (
T&C ISr, aant. 2, artikel 9 UW).
2.6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verstaat het verweer als beroep op artikel 8 EUV in samenhang met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, UW.
In het midden kan blijven of in Nederland sprake is van een strafvervolging van de opgeëiste persoon voor één van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. De beoordeling of de uitlevering moet worden geweigerd voor een feit waarvoor in Nederland een strafvervolging loopt, is immers voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie (zie bijv. HR 25 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1984, r.o. 3.3 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8173, r.o. 2.1).
2.7
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en de toepasselijke verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen.

de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (
Trb.1965, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (
Trb.1979, 120).

4.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door Zwitserland verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op de tussen [ ] geplaatste delen van de bijlagen.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M. Woerdman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 december 2015.
Ingevolge artikel 31 UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.