ECLI:NL:HR:2000:ZD1984

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
00656/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Frankrijk en de rol van de Minister van Justitie

In deze zaak, die op 25 juli 2000 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Amsterdam, had een verzoek tot uitlevering ontvangen van de Franse autoriteiten. De Rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon ging in cassatie tegen deze beslissing. De kern van de zaak was de vraag of de uitlevering kon plaatsvinden terwijl er een strafvervolging in Nederland aan de gang was. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering toekwam aan de Minister van Justitie. Dit betekent dat een beklag op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering niet in de weg staat aan de rechterlijke toelaatbaarverklaring van de uitlevering. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld door het verzoek tot aanhouding van het onderzoek niet in te willigen. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de opgeëiste persoon niet tot cassatie kon leiden en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de rechter en de Minister van Justitie in uitleveringszaken.

Uitspraak

25 juli 2000
Strafkamer
nr. 00656/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissement srechtbank te Rotterdam van 18 februari 2000 op een verzoek van Frankrijk tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te Rotterdam, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de in het in de bestreden uitspraak genoemde geschrift omschreven feiten.
2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt kennelijk erover dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft ingewilligd een ter zitting gedaan verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting totdat het Hof zal hebben beslist op een door de opgeëiste persoon op grond van art. 12 Sv, gedaan beklag over zijn niet (verdere) vervolging.
3.2. Het door de raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting gedane verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting is door de Rechtbank als volgt samengevat: "De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank bij tussenbeslissing het onderzoek dient te heropenen en vervolgens dient te schorsen omdat naar zijn oordeel een eventuele strafvervolging van zijn cliënt uitsluitend in Nederland behoort plaats te vinden. De raadsman heeft medegedeeld dat na de weigering van de officier van justitie om de opgeëiste persoon hier te lande te vervolgen voor de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, daarover schriftelijk beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is gedaan bij het gerechtshof te Den Haag en dat daarop nog niet is beslist".
Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank het volgende overwogen: "De rechtbank blijft bij de ook reeds ter terechtzitting gegeven beslissing dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden niet nopen tot een schorsing van het onderzoek. Zelfs indien reeds sprake zou zijn van een vervolging hier te lande van de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor Frankrijk de uitlevering heeft verzocht, staat zulks op zich niet aan toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg. In die situatie kan immers - behoudens mogelijk zeer bijzondere omstandigheden, die niet aannemelijk zijn geworden - de Minister van Justitie op grond van artikel 9, tweede lid, van de Uitleveringswet, zelfstandig beslissen over het staken van de vervolging hier te lande van de opgeëiste persoon".
3.3. Aldus heeft de Rechtbank, oordelende met betrekking tot het door de raadsman van de opgeëiste persoon gedane verzoek, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat immers niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter of een verzochte uitlevering is toegestaan voor een feit terzake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland gaande is. Dit oordeel komt toe aan de Minister van Justitie (HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318). Dit brengt mee dat ook de omstandigheid dat een beklag over niet (verdere) vervolging in de zin van art. 12 Sv is gedaan, niet aan de rechterlijke toelaatbaarverklaring in de weg staat en de uitleveringsrechter niet verplicht is de behandeling van het verzoek aan te houden totdat op dit beklag is beslist.
3.4. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 25 juli 2000.