ECLI:NL:HR:2000:ZD1984
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- G.J.M. Corstens
- J.P. Balkema
- Rechtspraak.nl
Toelaatbaarheid van uitlevering aan Frankrijk en de rol van de Minister van Justitie
In deze zaak, die op 25 juli 2000 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Amsterdam, had een verzoek tot uitlevering ontvangen van de Franse autoriteiten. De Rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon ging in cassatie tegen deze beslissing. De kern van de zaak was de vraag of de uitlevering kon plaatsvinden terwijl er een strafvervolging in Nederland aan de gang was. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering toekwam aan de Minister van Justitie. Dit betekent dat een beklag op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering niet in de weg staat aan de rechterlijke toelaatbaarverklaring van de uitlevering. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld door het verzoek tot aanhouding van het onderzoek niet in te willigen. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de opgeëiste persoon niet tot cassatie kon leiden en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de rechter en de Minister van Justitie in uitleveringszaken.