In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vennoot van een vennootschap onder firma, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had aan eiser een boete opgelegd van € 24.000,- wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om de betalingsverplichting op te schorten tot er op het beroep was beslist.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vennootschap vreemdelingen in dienst had zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. Eiser stelde dat hij niet als werkgever kon worden aangemerkt, omdat hij dacht dat de vreemdelingen zelfstandigen waren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had vastgesteld dat de vreemdelingen niet als zelfstandigen konden worden aangemerkt, en dat eiser zijn stelling niet had onderbouwd met objectief verifieerbare stukken.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister bij het opleggen van de boete een onjuiste maatstaf had aangelegd. Het aanbieden van een betalingsregeling maakt een onevenredige boete niet evenredig. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser niet had aangetoond dat de boete hem onevenredig zou treffen op basis van zijn financiële situatie. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden, evenals de proceskosten.