5.3Oordeel rechtbank
De feiten die ten grondslag liggen aan de vonnissen van 14 april 2004 (III K1015/02) en 7 juli 2005 (III K935/03), zoals beschreven onder respectievelijk 2.3 en 2.4, van het EAB, zijn naar het oordeel van de rechtbank eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
III K935/03 onder 1:
poging tot afpersing
III K935/03 onder 2:
medeplegen poging tot afpersing
III K1015/02:
medeplegen valsheid in geschrift
Zoals de rechtbank onder 4.2. heeft geoordeeld voldoet de opgeëiste persoon aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Ook voldoet hij naar het oordeel van de rechtbank aan de derde voorwaarde, nu de rechtbank geen aanleiding ziet om het standpunt dat de officier van justitie hierover heeft ingenomen bij het vervolgings-EAB niet te volgen bij het EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van de genoemde vonnissen.
Zoals volgt uit de veroordelingen in Polen, waren deze feiten ook in Polen ten tijde van het begaan daarvan strafbaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nederland dus rechtsmacht over die feiten op grond van artikel 7, derde lid, in verbinding met artikel 86b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, is voldaan, zodat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de OLW mag de overlevering van een Nederlander niet worden toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf, zoals in het onderhavige geval.
Het standpunt van de officier van justitie geeft de rechtbank aanleiding om nog het volgende te overwegen. Dat standpunt is, kort gezegd, dat de rechtbank de overlevering voor de tenuitvoerlegging van de vonnissen dient toe te laten om straffeloosheid te voorkomen.
De rechtbank stelt voorop dat de huidige zaak zich – in elk geval – in één belangrijk opzicht onderscheidt van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het door de officier van justitie bedoelde arrest van de Hoge Raad. In de huidige zaak kan Nederland namelijk rechtsmacht uitoefenen, zodat in geval van niet-overlevering aan Polen de opgeëiste persoon wel alsnog in Nederland kan worden vervolgd voor de misdrijven waarvoor hij in Polen is veroordeeld (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650, r.o. 3.5. Indien vervolging in Nederland plaatsvindt zal weigering van de overlevering dan ook niet leiden tot straffeloosheid. Volgens de officier van justitie moet de rechtbank artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB toepassen in plaats van artikel 6, tweede en derde lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW. Bij toepassing van art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB kan Nederland zich, gelet op de weigering van Polen om de tenuitvoerlegging over te dragen, niet verbinden tot tenuitvoerlegging van de Poolse vrijheidsstraffen, zodat de rechtbank de executieoverlevering moet toestaan. De “bereidverklaring” van artikel 6, derde lid, OLW in geval van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW is veel vrijblijvender dan de “verbintenis” van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB en is zinloos in een geval als het onderhavige, aldus de officier van justitie.
Kaderbesluiten hebben volgens artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, EU geen rechtstreekse werking. De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft daarin geen verandering gebracht. Volgens artikel 9 van het Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen blijven de rechtsgevolgen van kaderbesluiten gehandhaafd, zolang deze niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn. Van zo een wijziging is ten aanzien van het Kaderbesluit EAB geen sprake.
De rechtbank mag artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB dus niet rechtstreeks toepassen.
Ook indien kaderbesluiten in zijn algemeenheid wel rechtstreekse werking zouden kunnen hebben, zou de rechtbank het standpunt van de officier van justitie over de rechtstreekse toepassing van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB en de daaruit in zijn ogen voortvloeiende toelaatbaarheid van de overlevering niet kunnen volgen.
De rechtbank is namelijk van oordeel dat de facultatieve bepaling van art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB, die aan de lidstaten bij de implementatie daarvan een “zekere beoordelingsmarge” geeft (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C‑123/08, ECLI:EU:C:2009:616 ([persoon 3]), r.o. 61; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 33), niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door de rechter te worden toegepast.
Bovendien betekent de enkele omstandigheid dat de Poolse autoriteiten – hangende de beslissing op het EAB – op grond van hun nationale wetgeving niet kunnen meewerken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland niet dat Nederland zich niet zou kunnen verbinden tot tenuitvoerlegging van de Poolse vrijheidsstraf, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigering van de overlevering in het belang acht van het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de Nederlandse ingezetene. Art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB maakt weigering van de executieoverlevering namelijk niet afhankelijk van de voorwaarde dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wensen mee te werken aan de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat, maar alleen van de voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat zich tot die tenuitvoerlegging verbindt.
De rechtbank is, hoewel zij artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB niet rechtstreeks mag toepassen, wel verplicht artikel 6, tweede en derde lid, OLW “zo veel mogelijk” in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB uit te leggen, met dien verstande dat die verplichting niet kan dienen als grondslag voor een uitleg
contra legem(HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 54-55). Zij moet binnen haar bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 56).
Al eerder heeft de rechtbank geoordeeld dat een kaderbesluitconforme uitleg van artikel 6, tweede en derde lid, OLW niet mogelijk is (zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ1772; Rb. Amsterdam 25 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:3852). Zij ziet geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen. Indien een bepaling van Unierecht geen rechtstreekse werking heeft en een uitleg van het nationale recht in overeenstemming met die bepaling van Unierecht niet mogelijk is, resteert de nationale rechter niets anders dan het nationale recht toe te passen.
Artikel 6, tweede lid, OLW stelt voor de verplichte weigering van de executieoverlevering geen andere voorwaarden dan dat de opgeëiste persoon Nederlander is en dat de aan hem opgelegde vrijheidssanctie onherroepelijk is.
Artikel 6, derde lid, OLW maakt de Nederlandse “bereidverklaring” tot overname van de tenuitvoerlegging afhankelijk van een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW. Deze laatste bepaling daarentegen maakt weigering van de overlevering niet afhankelijk van zo een “bereidverklaring”.
Ook indien de rechtbank het begrip “bereidverklaring” kaderbesluitconform zou uitleggen, zou toepassing van het aldus kaderbesluitconform uitgelegde artikel 6 OLW niet leiden tot het door de officier van justitie gewenste resultaat.
Gesteld dat de rechtbank de “bereidverklaring” zou uitleggen als een “verbintenis” als bedoeld in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB, dan nog laten de bewoordingen van artikel 6, tweede en derde lid, OLW immers geen ruimte voor de uitleg dat weigering van de overlevering achterwege moet blijven, indien Nederland niet zo een “verbintenis” kan aangaan. Een uitleg waarbij de mogelijkheid van een “verbintenis” als voorwaarde voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, OLW geldt, is dan ook een uitleg
contra legem.
Bovendien staat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, de enkele Poolse weigering om, voorafgaand aan de beslissing op het EAB, mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen niet in de weg aan een Nederlandse verbintenis tot tenuitvoerlegging van die straffen als bedoeld in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB. De rechtbank wijst er nog op dat de Polen hebben geweigerd mee te werken naar aanleiding van een vraag van het openbaar ministerie, niet naar aanleiding van een weigering van de overlevering door de rechtbank.
De rechtbank concludeert dan ook dat zij de executieoverlevering van de opgeëiste persoon moet weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW.
Als de Poolse autoriteiten hun weigering om de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen aan Nederland over te dragen handhaven, brengt de weigering van de executieoverlevering overigens niet de straffeloosheid van de opgeëiste persoon mee, zoals de officier van justitie stelt. De voorwaarde van rechtsmacht van artikel 6, vijfde lid, OLW, waaraan in deze zaak is voldaan, beoogt juist in geval van niet-overlevering van de opgeëiste persoon – en niet-overdracht van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf – te voorkomen dat de opgeëiste persoon straffeloos blijft. Nu Nederland rechtsmacht heeft kan de opgeëiste persoon in Nederland dus worden vervolgd voor de misdrijven waarvoor hij in Polen is veroordeeld. In zoverre onderscheidt de huidige zaak zich, in elk geval en zoals hiervoor al overwogen, van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het door de officier van justitie bedoelde arrest van de Hoge Raad (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650, r.o. 3.5).