Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
2.Het cassatieberoep
3.Beoordeling van het middel
4.Slotsom
5.Beslissing
18 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, waarbij de uitleg van artikel 6.5 van de Overleveringswet (OLW) centraal stond. De Rechtbank Amsterdam had de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen geweigerd, omdat er geen verdrag van kracht was tussen Nederland en Polen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis mogelijk maakte. De Rechtbank oordeelde dat dit leidde tot een ongelijke behandeling tussen Nederlanders en vreemdelingen, aangezien een Nederlander in een vergelijkbare situatie wel in Nederland vervolgd kon worden voor het misdrijf waarvoor hij in het buitenland was veroordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte de voorwaarde van rechtsmacht buiten toepassing had gelaten. De Hoge Raad benadrukte dat de OLW een onderscheid maakt op basis van nationaliteit, wat in strijd is met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Hoge Raad concludeerde dat er in dit geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling, en dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en stelde dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen alsnog mogelijk moest zijn, mits aan de voorwaarden van de OLW werd voldaan.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Overleveringswet en de rechtspositie van vreemdelingen in Nederland, en benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling in het strafrecht, ongeacht nationaliteit.