ECLI:NL:HR:2014:650

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
13/05071
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de rechtsmacht in het kader van de Overleveringswet en de ongelijke behandeling van vreemdelingen en Nederlanders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, waarbij de uitleg van artikel 6.5 van de Overleveringswet (OLW) centraal stond. De Rechtbank Amsterdam had de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen geweigerd, omdat er geen verdrag van kracht was tussen Nederland en Polen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis mogelijk maakte. De Rechtbank oordeelde dat dit leidde tot een ongelijke behandeling tussen Nederlanders en vreemdelingen, aangezien een Nederlander in een vergelijkbare situatie wel in Nederland vervolgd kon worden voor het misdrijf waarvoor hij in het buitenland was veroordeeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte de voorwaarde van rechtsmacht buiten toepassing had gelaten. De Hoge Raad benadrukte dat de OLW een onderscheid maakt op basis van nationaliteit, wat in strijd is met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Hoge Raad concludeerde dat er in dit geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling, en dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en stelde dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen alsnog mogelijk moest zijn, mits aan de voorwaarden van de OLW werd voldaan.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Overleveringswet en de rechtspositie van vreemdelingen in Nederland, en benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling in het strafrecht, ongeacht nationaliteit.

Uitspraak

18 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/05071 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nummer 13/2384, van 25 juni 2013 in de zaak van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.De bestreden uitspraak

Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd.

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat art. 6, vijfde lid, Overleveringswet (hierna: OLW) buiten toepassing moet blijven voor zover daarin de voorwaarde van rechtsmacht wordt gesteld.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt in hetgeen is weergegeven in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 5.
3.3.1.
Art. 6 OLW luidt:
"1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
2. Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
3. Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen.
4. De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van elke overlevering onder garantie van teruglevering als bedoeld in het eerste lid en elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid.
5. Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel."
3.3.2.
Art. 4, aanhef en onder 6, Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Pb EG 2002 L 190; hierna: het Kaderbesluit) luidt:
"De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
(...)
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen."
3.3.3.
Art. 18 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) luidt:
"Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
(...)"
3.3.4.
In zijn uitspraak van 5 september 2012 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-42/11 (LJN: BX7394, Lopes da Silva Jorge) voor recht verklaard:
"Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en artikel 18 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van bedoeld artikel 4, punt 6, weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch dat hij staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer van dit artikel kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben."
3.4.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon (een onderdaan van een andere lidstaat van de EU) aan de Poolse autoriteiten ten behoeve van de tenuitvoerlegging in Polen van de in 2006 door de Poolse rechter ter zake van drugsdelicten opgelegde vrijheidsstraf van twee jaren en twee maanden, geweigerd. De Rechtbank heeft geoordeeld - kort weergegeven - dat art. 6, vijfde lid, OLW een onderscheid maakt op grond van nationaliteit tussen de in die bepaling bedoelde vreemdeling (onder wie te begrijpen de opgeëiste persoon) en Nederlanders, door voor deze vreemdeling aan de overeenkomstige toepassing van art. 6, tweede en derde lid, OLW de voorwaarde te verbinden dat de vreemdeling in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen (ook wel aangeduid als de 'voorwaarde van rechtsmacht'). Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat in het onderhavige geval voor dit onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat art. 6, vijfde lid, OLW, voor zover het de overeenkomstige toepassing van art. 6, tweede en derde lid, OLW afhankelijk stelt van de voorwaarde van rechtsmacht, "in het onderhavige geval in strijd [is] met art. 18 VWEU", zodat de Rechtbank zich gehouden achtte deze bepaling in zoverre buiten toepassing te laten. Vervolgens heeft de Rechtbank toepassing gegeven aan art. 6, tweede lid, OLW en de overlevering geweigerd.
3.5.
Het middel slaagt. De Rechtbank heeft vastgesteld dat zich in het onderhavige geval de situatie voordoet dat "tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat (...) niet een verdrag als bedoeld in art. 6, derde lid, OLW van kracht [is] op grond waarvan Nederland de tenuitvoerlegging van het vonnis kan overnemen". Dat brengt mee dat - anders dan zou gelden wanneer de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben - het niet mogelijk is de door de Poolse rechter aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf overeenkomstig art. 6, tweede en derde lid, OLW in Nederland ten uitvoer te leggen. In samenhang met de omstandigheid dat in geval van niet-overlevering aan Polen de opgeëiste persoon niet alsnog in Nederland kan worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in Polen is veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo een geval op grond van art. 5 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kan worden, bestaat reeds daarom in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de door de Rechtbank aangenomen ongelijke behandeling. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte de in art. 6, vijfde lid, OLW gestelde voorwaarde van rechtsmacht buiten toepassing gelaten.

4.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2014.